Farmacologie en ingrediëntenleer
Farmacon: Een stof die ziekten voorkomt, opspoort, geneest of verzacht (bijv. antibiotica,
vaccins, pijnstillers). Synoniem = geneesmiddel (deze definitie is wel meer beperkt dan
farmacon)
Medicijnen brengen vaak ongewenste effecten met zich mee -> maag- en/of darmklachten
eb overgevoeligheidsreacties. Daarom moeten medicijnen altijd met een goede indicatie
gebruikt worden.
Lokale toediening van medicijnen heeft de grootste voorkeur bij huid of slijmvlies (zoals
crèmes en zalven), omdat deze niet in het hele lichaam uitwerkt, maar alleen op het
gewenste oppervlak.
Als er diepere of meer verspreide receptoren aanwezig zijn, dan wordt algehele toediening
toegepast. De medicijnen komen in het hele lichaam terecht, bijv. met orale of subcutane
therapie.
Klinische pathologie
Farmacokinetiek: Wat het lichaam met het geneesmiddel doet, de wegen van het
geneesmiddel. Dit is vooral belangrijk bij algehele toediening van medicijnen.
4 soorten farmacokinetiek:
1. Resorptie/opname (biologische beschikbaarheid)
2. Distributie/verdeling (water, vet of aan bloedeiwitten verbonden)
3. Metabolisme/omzetting (lever)
4. Excretie/uitscheiding (nieren)
Biologische beschikbaarheid: De hoeveelheid farmacon die in het bloedplasma terecht komt
en effect uitoefent in het doelorgaan. Een groot deel tabletten en capsules wordt
opgenomen, de rest wordt ontlasting.
First pass effect: De biologische beschikbaarheid neemt af na orale toediening, doordat
bepaalde geneesmiddelen aangekomen in de lever, gelijk worden uitgeschakeld.
Distributie/verdeling: Geneesmiddelen die hydrofiel zijn bereiken een hoge concentratie in
het bloedplasma, lipofiele/hydrofobe geneesmiddelen niet, die komen vaak in het
vetweefsel terecht. Door een plasma-eiwitverbinding neemt de concentratie van een
geneesmiddel in het bloedplasma af.
(Lever)metabolisme: Wanneer een farmacon in het bloedplasma zit, kan de lever de
farmacon omzetten/metaboliseren in werkzame of niet-werkzame stofwisselingen.
Excretie/uitscheiding: De nieren scheiden de gemetaboliseerde stofwisselingproducten of
geneesmiddelen van de lever uit.
, Eliminatie: Het proces waarbij een farmacon vanuit het bloedplasma door de lever wordt
gemetaboliseerd en daarna gelijk uitgescheiden van het gemetaboliseerde farmacon door de
nieren.
Halfwaardetijd (t ½ ): De tijd die nodig is om de helft van de bloedplasmaconcentratie te
verminderen.
Therapeutische breedte: De ruimte tussen de minimale plasmaconcentratie en de toxische
plasmaconcentratie (wanneer iemand vaker gedoseerd wordt, kan de patiënt vergiftigd
worden).
Minimale effectieve concentratie = concentratie waar vanaf het geneesmiddel werkzaam is
Maximale veilige concentratie = boven deze concentratie wordt het geneesmiddel
bedreigend voor de gezondheid
Natuurwetenschappen voor para- en perimedische beroepen
Zuivere stof: Een stof waarin alle deeltjes tot dezelfde stof behoren (pure 02 en diamant).
Mengsel: Een niet-zuivere stof met andere componenten/deeltjes
(kraanwater/zeewater/lucht).
Emulsie: (Water in olie of olie in water.) 2 vloeistoffen die niet in elkaar kunne oplossen,
maar met behulp van een emulgator in elkaar kunnen delen.
Emulgator: Moleculen die aan de ene kant hydrofiele kop zijn en aan de andere kant
hydrofoob staart, waardoor olie en water kunnen mengen (oplosbaar).
Disperse fase (inwendige fase): Stof die wordt verdeeld.
Continue fase (buitenste fase): Stof waarin het wordt verdeeld.
Olie in water emulsie (o/w) = er is sprake van olie deel omgeven door waterdeeltjes.
Water in olie emulsie (w/o) = er is sprake van waterdeeltjes omgeven door oliedeeltjes.
Indifferente middelen = basis = vehiculum
Deze vormen de basisi van een geneesmiddel
Differente middelen = transportfunctie
Kan ook therapeutisch effect hebben
Differente middelen: medicamenten
Farmacon: Een stof die ziekten voorkomt, opspoort, geneest of verzacht (bijv. antibiotica,
vaccins, pijnstillers). Synoniem = geneesmiddel (deze definitie is wel meer beperkt dan
farmacon)
Medicijnen brengen vaak ongewenste effecten met zich mee -> maag- en/of darmklachten
eb overgevoeligheidsreacties. Daarom moeten medicijnen altijd met een goede indicatie
gebruikt worden.
Lokale toediening van medicijnen heeft de grootste voorkeur bij huid of slijmvlies (zoals
crèmes en zalven), omdat deze niet in het hele lichaam uitwerkt, maar alleen op het
gewenste oppervlak.
Als er diepere of meer verspreide receptoren aanwezig zijn, dan wordt algehele toediening
toegepast. De medicijnen komen in het hele lichaam terecht, bijv. met orale of subcutane
therapie.
Klinische pathologie
Farmacokinetiek: Wat het lichaam met het geneesmiddel doet, de wegen van het
geneesmiddel. Dit is vooral belangrijk bij algehele toediening van medicijnen.
4 soorten farmacokinetiek:
1. Resorptie/opname (biologische beschikbaarheid)
2. Distributie/verdeling (water, vet of aan bloedeiwitten verbonden)
3. Metabolisme/omzetting (lever)
4. Excretie/uitscheiding (nieren)
Biologische beschikbaarheid: De hoeveelheid farmacon die in het bloedplasma terecht komt
en effect uitoefent in het doelorgaan. Een groot deel tabletten en capsules wordt
opgenomen, de rest wordt ontlasting.
First pass effect: De biologische beschikbaarheid neemt af na orale toediening, doordat
bepaalde geneesmiddelen aangekomen in de lever, gelijk worden uitgeschakeld.
Distributie/verdeling: Geneesmiddelen die hydrofiel zijn bereiken een hoge concentratie in
het bloedplasma, lipofiele/hydrofobe geneesmiddelen niet, die komen vaak in het
vetweefsel terecht. Door een plasma-eiwitverbinding neemt de concentratie van een
geneesmiddel in het bloedplasma af.
(Lever)metabolisme: Wanneer een farmacon in het bloedplasma zit, kan de lever de
farmacon omzetten/metaboliseren in werkzame of niet-werkzame stofwisselingen.
Excretie/uitscheiding: De nieren scheiden de gemetaboliseerde stofwisselingproducten of
geneesmiddelen van de lever uit.
, Eliminatie: Het proces waarbij een farmacon vanuit het bloedplasma door de lever wordt
gemetaboliseerd en daarna gelijk uitgescheiden van het gemetaboliseerde farmacon door de
nieren.
Halfwaardetijd (t ½ ): De tijd die nodig is om de helft van de bloedplasmaconcentratie te
verminderen.
Therapeutische breedte: De ruimte tussen de minimale plasmaconcentratie en de toxische
plasmaconcentratie (wanneer iemand vaker gedoseerd wordt, kan de patiënt vergiftigd
worden).
Minimale effectieve concentratie = concentratie waar vanaf het geneesmiddel werkzaam is
Maximale veilige concentratie = boven deze concentratie wordt het geneesmiddel
bedreigend voor de gezondheid
Natuurwetenschappen voor para- en perimedische beroepen
Zuivere stof: Een stof waarin alle deeltjes tot dezelfde stof behoren (pure 02 en diamant).
Mengsel: Een niet-zuivere stof met andere componenten/deeltjes
(kraanwater/zeewater/lucht).
Emulsie: (Water in olie of olie in water.) 2 vloeistoffen die niet in elkaar kunne oplossen,
maar met behulp van een emulgator in elkaar kunnen delen.
Emulgator: Moleculen die aan de ene kant hydrofiele kop zijn en aan de andere kant
hydrofoob staart, waardoor olie en water kunnen mengen (oplosbaar).
Disperse fase (inwendige fase): Stof die wordt verdeeld.
Continue fase (buitenste fase): Stof waarin het wordt verdeeld.
Olie in water emulsie (o/w) = er is sprake van olie deel omgeven door waterdeeltjes.
Water in olie emulsie (w/o) = er is sprake van waterdeeltjes omgeven door oliedeeltjes.
Indifferente middelen = basis = vehiculum
Deze vormen de basisi van een geneesmiddel
Differente middelen = transportfunctie
Kan ook therapeutisch effect hebben
Differente middelen: medicamenten