zenuwstelsel. Door welke gliacellen wordt dit gedaan?
A. Astrocyten
B. Ependymcellen
C. Microglia
D. Oligodendrocyten
2. Wat is het effect van een blokkade van de natriumkanalen in de
celmembraan
A. De drempelwaarde wordt sneller bereikt.
B. De drempelwaarde wordt minder snel bereikt.
C. Blokkade van de natriumkanalen heeft geen effect op het bereiken van de
drempelwaarde.
3. Wat gebeurt er met de kaliumionen op het moment van hyperpolarisatie?
A. Kaliumionen gaan de cel in
B. Kaliumionen gaan de cel uit
C. Kaliumionen blijven in de cel
D. Kaliumionen blijven buiten de cel
4. Door wat voor zenuwbaan wordt een sensorische prikkel doorgegeven?
A. Afferente zenuwbaan
B. Efferente zenuwbaan
5. Neuronen zijn onder te verdelen in schakelcellen, sensorische en
motorische neuronen. Welke komen het meeste voor in ons lichaam?
A. Motorische neuronen
B. Schakelcellen
C. Sensorische neuronen
6. Een ependymcel is een gliacel. Tot welke zenuwstelsel behoort deze
gliacel?
A. Centraal zenuwstelsel
B. Perifeer zenuwstelsel
7. Wat gebeurt er tijdens een actiepotentiaal?
A. Eerst zal kalium de cel ingaan, waarna natrium de cel uit zal gaan.
B. Eerst zal natrium de cel uitgaan, waarna kalium de cel in zal gaan.
C. Eerst zal kalium de cel uitgaan, waarna natrium de cel in zal gaan.
D. Eerst zal natrium de cel ingaan, waarna kalium de de cel uit zal gaan.
8. Mw Smits heeft een hemianopsie na het doormaken van een kleine
hersenbloeding. Wat is de meest waarschijnlijke lokalisatie van de
bloeding?
A. Frontaalkwab
B. Occipitaalkwab
C. Pariëtaalkwab
D. Temporaalkwab
9. De effecten van neurotransmitter acetylcholine zijn eerder stimulerend
dan remmend.