Muziek samenvatting pww 5.2
Klankkleur: de eigenschappen van een klank waardoor je instrumenten en stemmen van elkaar
kunt onderscheiden.
Septiemakkoorden: een vierklank met de opbouw grondtoon-terts-kwint-septiem.
Chromatiek: het gebruik van halve toonafstanden.
Tertsverwantschap: een toonsoort een terts boven of onder de eerste toonsoort. Dat kan een
kleine of grote terts zijn.
Climax: hoogtepunt.
Overgangsdynamiek: geleidelijke dynamische overgangen, dit kan bijvoorbeeld door ppp à fff te
schrijven.
Accelerando: geleidelijk sneller worden, afkorting is acc.
Ritenuto: geleidelijk langzamer worden, afkorting is rit.
Articulatie: de manier waarop de musicus de toon aanzet of de tonen met elkaar verbindt. Voor het
aangeven van articulatie worden articulatietekens gebruikt. Dit kan bijvoorbeeld door staccato of
legato maar ook met een accent.
Symfonie: allegro-adagio-menuet-finale. Snel en levendig-langzaam-luchtige dansmuziek-uitsmijter.
Programmamuziek: muziek met een buitenmuzikale inhoud: er wordt iets uit de literatuur,
beeldende kunst, geschiedenis of natuur gebruikt.
Lied: in de romantiek dé kunstvorm voor de salon, een lied op een poëtische tekst met een
pianobegeleiding die mede uitdrukking geeft aan de tekst.
Coupletlied: een lied met coupletten die allen dezelfde melodie hebben, soms een beetje
gevarieerd.
Doorgecomponeerd lied: een lied waarin iedere strofe (couplet) van de tekst andere muziek heeft.
Wals: zwierige dans in vlotte ¾-maat. Kenmerkend is het in de begeleiding benadrukken van de 1
en iets uitstellen van de 2 en de 3 (oneerbiedig: hoem-pa-pa).
Rubato: geroofd. Als het ritme vrij wordt uitgevoerd; versnellen en vertragen al naar gelang de
interpretatie van de uitvoerende. Typisch voor een pianospel in de romantiek.
Tonale muziek: muziek waarbij je overal in de compositie een majeur- of mineurtoonsoort kunt
bepalen.
Cadens: een opeenvolging van akkoorden die tot een voorlopig/definitief rustpunt leiden.
Nationale stijlen: muziekstijl die de eigen nationaliteit weerspiegelt. Bijvoorbeeld door volksritmes
of -melodieën te gebruiken of door een voor dat land belangrijk onderwerp te namen.
Kennen
Toonhoogte:
Stamtonen: A-B-C-D-E-F-G
Notenbalk: balk met 5 lijntjes om aan te geven wat de toonhoogte is
Hulplijntjes: het maken van extra lijntjes als die buiten de notenbalk vallen
G-sleutel: zie opsommingsteken, punt waar hij eindigt is de g
F-sleutel: waar hij eindigt is de f
C-sleutel: waar hij eindigt is de c
Kruis: #, verhoogt een noot d à dis
Mol: ♭, verlaagt een noot d à des
Herstellingsteken: ♮, zorgt voor het vervallen van een mol of kruis dis à d
Toevallig voorteken: geldt een maat
Vast voorteken: geldt het hele muziekstuk
Toonduur:
Notenwaarden: hele, halve, kwart, achtste, zestiende
Rustwaarden: hele, halve, kwart, achtste, zestiende
Gepuncteerde noot: de halve waarde van de noot wordt toegevoegd aan de originele waarde
Overbindingsboog: maakt een noot langer, er staan 2 noten maar je speelt hem 1x iets langer
Klankkleur: de eigenschappen van een klank waardoor je instrumenten en stemmen van elkaar
kunt onderscheiden.
Septiemakkoorden: een vierklank met de opbouw grondtoon-terts-kwint-septiem.
Chromatiek: het gebruik van halve toonafstanden.
Tertsverwantschap: een toonsoort een terts boven of onder de eerste toonsoort. Dat kan een
kleine of grote terts zijn.
Climax: hoogtepunt.
Overgangsdynamiek: geleidelijke dynamische overgangen, dit kan bijvoorbeeld door ppp à fff te
schrijven.
Accelerando: geleidelijk sneller worden, afkorting is acc.
Ritenuto: geleidelijk langzamer worden, afkorting is rit.
Articulatie: de manier waarop de musicus de toon aanzet of de tonen met elkaar verbindt. Voor het
aangeven van articulatie worden articulatietekens gebruikt. Dit kan bijvoorbeeld door staccato of
legato maar ook met een accent.
Symfonie: allegro-adagio-menuet-finale. Snel en levendig-langzaam-luchtige dansmuziek-uitsmijter.
Programmamuziek: muziek met een buitenmuzikale inhoud: er wordt iets uit de literatuur,
beeldende kunst, geschiedenis of natuur gebruikt.
Lied: in de romantiek dé kunstvorm voor de salon, een lied op een poëtische tekst met een
pianobegeleiding die mede uitdrukking geeft aan de tekst.
Coupletlied: een lied met coupletten die allen dezelfde melodie hebben, soms een beetje
gevarieerd.
Doorgecomponeerd lied: een lied waarin iedere strofe (couplet) van de tekst andere muziek heeft.
Wals: zwierige dans in vlotte ¾-maat. Kenmerkend is het in de begeleiding benadrukken van de 1
en iets uitstellen van de 2 en de 3 (oneerbiedig: hoem-pa-pa).
Rubato: geroofd. Als het ritme vrij wordt uitgevoerd; versnellen en vertragen al naar gelang de
interpretatie van de uitvoerende. Typisch voor een pianospel in de romantiek.
Tonale muziek: muziek waarbij je overal in de compositie een majeur- of mineurtoonsoort kunt
bepalen.
Cadens: een opeenvolging van akkoorden die tot een voorlopig/definitief rustpunt leiden.
Nationale stijlen: muziekstijl die de eigen nationaliteit weerspiegelt. Bijvoorbeeld door volksritmes
of -melodieën te gebruiken of door een voor dat land belangrijk onderwerp te namen.
Kennen
Toonhoogte:
Stamtonen: A-B-C-D-E-F-G
Notenbalk: balk met 5 lijntjes om aan te geven wat de toonhoogte is
Hulplijntjes: het maken van extra lijntjes als die buiten de notenbalk vallen
G-sleutel: zie opsommingsteken, punt waar hij eindigt is de g
F-sleutel: waar hij eindigt is de f
C-sleutel: waar hij eindigt is de c
Kruis: #, verhoogt een noot d à dis
Mol: ♭, verlaagt een noot d à des
Herstellingsteken: ♮, zorgt voor het vervallen van een mol of kruis dis à d
Toevallig voorteken: geldt een maat
Vast voorteken: geldt het hele muziekstuk
Toonduur:
Notenwaarden: hele, halve, kwart, achtste, zestiende
Rustwaarden: hele, halve, kwart, achtste, zestiende
Gepuncteerde noot: de halve waarde van de noot wordt toegevoegd aan de originele waarde
Overbindingsboog: maakt een noot langer, er staan 2 noten maar je speelt hem 1x iets langer