Woordenlijst duits 2e semester
Nederlands Duits
Zeggen Sagen
Ademen Atmen
Ontmoeten Begegnen
Rekenen Rechnen
Regenen Regnen
Tekenen zeichnen
Reizen Reisen
Behandelen Behandeln
Komen Kommen
Vinden Finden
Genieten Genießen
Rijden Fahren
Lopen Laufen
Tegenkomen Stoßen
Zuipen Saufen
Scheppen Schaffen
Stoppen Halten
Laden Laden
Adviseren Raten
Gelden Gelten
Behandelen Treten
Nemen Nehmen
Lezen Lesen
Eten Essen
Weten Weißen
Hebben Haben
Zijn Sein
Worden Werden
Mogen Dürfen
Kunnen Können
Houden van, mogen Mögen
Moeten Müssen
Moeten Sollen
Willen Wollen
Werken Arbeiten
Ademen Atmen
Ontmoeten Begegnen
Openen Öffnen
Rekenen Rechnen
Regenen Regnen
Tekenen Zeichnen
Reizen Reisen
Behandelen, te maken hebben met Behandeln
Komen Kommen
Vinden Finden
Genieten Genießen
Rijden Fahren
, Nemen Nehmen
Brengen Bringen
Rennen Rennen
Weten Kennen
Noemen Nennen
Denken Denken
Draaien, keren Wenden
Zich wenden tot Wenden
Gebruiken Verwenden
Weten Wissen
Beginnen Anfangen
Beginnen Beginnen
Ophouden Aufhören
Afnemen Abnehmen
Toenemen Zunehmen
Afnemen Nachlassen
Eindigen Enden
Bevallen Gefallen
Vergeten Vergessen
Trouwen Heiraten
Volgen Folgen
Bakken Backen
Bevelen Befehlen
Bijten Beißen
Bedriegen Betrügen
bewegen bewegen
Buigen Biegen
Bieden Bieten
Binden Binden
Verzoeken, vragen om Bitten
Blazen Blasen
Blijven Bleiben
Braden Braten
Breken/overgeven Brechen
Branden Brennen
Brengen Bringen
Uitnodigen Einladen
Ontvangen Empfangen
Aanbevelen Empfehlen
Schrikken Erschrecken
Eten Essen
Rijden Fahren
Vallen Fallen
Vangen Fangen
Vliegen Fliegen
Vluchten Fliehen
Vloeien Fließen
Vreten Fressen
Vriezen, het koud hebben Frieren
Geven Geben
Nederlands Duits
Zeggen Sagen
Ademen Atmen
Ontmoeten Begegnen
Rekenen Rechnen
Regenen Regnen
Tekenen zeichnen
Reizen Reisen
Behandelen Behandeln
Komen Kommen
Vinden Finden
Genieten Genießen
Rijden Fahren
Lopen Laufen
Tegenkomen Stoßen
Zuipen Saufen
Scheppen Schaffen
Stoppen Halten
Laden Laden
Adviseren Raten
Gelden Gelten
Behandelen Treten
Nemen Nehmen
Lezen Lesen
Eten Essen
Weten Weißen
Hebben Haben
Zijn Sein
Worden Werden
Mogen Dürfen
Kunnen Können
Houden van, mogen Mögen
Moeten Müssen
Moeten Sollen
Willen Wollen
Werken Arbeiten
Ademen Atmen
Ontmoeten Begegnen
Openen Öffnen
Rekenen Rechnen
Regenen Regnen
Tekenen Zeichnen
Reizen Reisen
Behandelen, te maken hebben met Behandeln
Komen Kommen
Vinden Finden
Genieten Genießen
Rijden Fahren
, Nemen Nehmen
Brengen Bringen
Rennen Rennen
Weten Kennen
Noemen Nennen
Denken Denken
Draaien, keren Wenden
Zich wenden tot Wenden
Gebruiken Verwenden
Weten Wissen
Beginnen Anfangen
Beginnen Beginnen
Ophouden Aufhören
Afnemen Abnehmen
Toenemen Zunehmen
Afnemen Nachlassen
Eindigen Enden
Bevallen Gefallen
Vergeten Vergessen
Trouwen Heiraten
Volgen Folgen
Bakken Backen
Bevelen Befehlen
Bijten Beißen
Bedriegen Betrügen
bewegen bewegen
Buigen Biegen
Bieden Bieten
Binden Binden
Verzoeken, vragen om Bitten
Blazen Blasen
Blijven Bleiben
Braden Braten
Breken/overgeven Brechen
Branden Brennen
Brengen Bringen
Uitnodigen Einladen
Ontvangen Empfangen
Aanbevelen Empfehlen
Schrikken Erschrecken
Eten Essen
Rijden Fahren
Vallen Fallen
Vangen Fangen
Vliegen Fliegen
Vluchten Fliehen
Vloeien Fließen
Vreten Fressen
Vriezen, het koud hebben Frieren
Geven Geben
