LES VERBES
Les temps verbaux
VERLEDEN NU TOEKOMST
INDICATIF PRÉSENT
PASSÉ RÉCENT Je parle. FUTUR PROCHE
Ik spreek.
Je viens de parler. Je vais parler.
Ik kom juist van het spreken. IMPÉRATIF Ik ga spreken.
IMPARFAIT Parle/Parlons/parlez! FUTUR SIMPLE
Spreek/Laat ons spreken/Spreek!
Je parlais. Je parlerai.
Ik sprak. Ik zal spreken.
PASSÉ COMPOSÉ CONDITIONNEL
PRÉSENT
J’ai parlé/ je suis tombée
Ik heb gesproken./Ik ben gevallen. Je parlerais.
Ik zou spreken.
, IMPÉRATIF IMPARFAIT
Prends neem Je prenais Ik nam
Prenons laten we nemen Tu prenais Jij nam
Prenez neem Il/elle prenait Hij/zij nam
Nous prenions Wij namen
Vous preniez Jullie namen
Ils/elles prenaient Zij namen
FORME DE BASE: INDICATIF PRÉSENT
INDICATIF PRÉSENT
Je prends Ik neem
Tu prends Jij neemt
Il/elle prend Hij/zij neemt
Nous prenons Wij nemen
Vous prenez Jullie nemen
Ils/elles prennent Zij nemen
, FUTUR SIMPLE CONDITIONNEL PRÉSENT
Je prendrai Ik zal nemen Je prendrais Ik zou nemen
Tu prendras Jij zal nemen Tu prendrais Jij zou nemen
Il/elle prendra Hij/zij zal nemen Il/elle prendrait Hij/zij zou nemen
Nous prendrons Wij zullen nemen Nous prendrions Wij zouden nemen
Vous prendrez Jullie zullen nemen Vous prendriez Jullie zouden nemen
Ils/elles prendront Zij zullen nemen Ils/elles prendraient Zij zouden nemen
FORME DE BASE: INFINITIF
INFINITIF
Prendre nemen
FUTUR PROCHE PASSÉ RÉCENT
Je vais prendre Ik ga nemen Je viens de prendre Ik heb pas genomen
Tu vas prendre Jij ga nemen Tu viens de prendre Jij hebt pas genomen
Il/elle va prendre Hij/zij ga nemen Il/elle vient de prendre Hij/zij heeft pas genomen
Nous allons prendre Wij gaan nemen Nous venons de prendre Wij hebben pas genomen
Vous allez prendre Jullie gaan nemen Vous venez de prendre Jullie hebben pas genomen
Ils/elles vont prendre Zij gaan nemen Ils/elles viennent de prendre Zij hebben pas genomen
Les temps verbaux
VERLEDEN NU TOEKOMST
INDICATIF PRÉSENT
PASSÉ RÉCENT Je parle. FUTUR PROCHE
Ik spreek.
Je viens de parler. Je vais parler.
Ik kom juist van het spreken. IMPÉRATIF Ik ga spreken.
IMPARFAIT Parle/Parlons/parlez! FUTUR SIMPLE
Spreek/Laat ons spreken/Spreek!
Je parlais. Je parlerai.
Ik sprak. Ik zal spreken.
PASSÉ COMPOSÉ CONDITIONNEL
PRÉSENT
J’ai parlé/ je suis tombée
Ik heb gesproken./Ik ben gevallen. Je parlerais.
Ik zou spreken.
, IMPÉRATIF IMPARFAIT
Prends neem Je prenais Ik nam
Prenons laten we nemen Tu prenais Jij nam
Prenez neem Il/elle prenait Hij/zij nam
Nous prenions Wij namen
Vous preniez Jullie namen
Ils/elles prenaient Zij namen
FORME DE BASE: INDICATIF PRÉSENT
INDICATIF PRÉSENT
Je prends Ik neem
Tu prends Jij neemt
Il/elle prend Hij/zij neemt
Nous prenons Wij nemen
Vous prenez Jullie nemen
Ils/elles prennent Zij nemen
, FUTUR SIMPLE CONDITIONNEL PRÉSENT
Je prendrai Ik zal nemen Je prendrais Ik zou nemen
Tu prendras Jij zal nemen Tu prendrais Jij zou nemen
Il/elle prendra Hij/zij zal nemen Il/elle prendrait Hij/zij zou nemen
Nous prendrons Wij zullen nemen Nous prendrions Wij zouden nemen
Vous prendrez Jullie zullen nemen Vous prendriez Jullie zouden nemen
Ils/elles prendront Zij zullen nemen Ils/elles prendraient Zij zouden nemen
FORME DE BASE: INFINITIF
INFINITIF
Prendre nemen
FUTUR PROCHE PASSÉ RÉCENT
Je vais prendre Ik ga nemen Je viens de prendre Ik heb pas genomen
Tu vas prendre Jij ga nemen Tu viens de prendre Jij hebt pas genomen
Il/elle va prendre Hij/zij ga nemen Il/elle vient de prendre Hij/zij heeft pas genomen
Nous allons prendre Wij gaan nemen Nous venons de prendre Wij hebben pas genomen
Vous allez prendre Jullie gaan nemen Vous venez de prendre Jullie hebben pas genomen
Ils/elles vont prendre Zij gaan nemen Ils/elles viennent de prendre Zij hebben pas genomen