Hoofdstuk cellen; bouw en functie:
Verschillende organellen en hun functies:
De celkern:
Bevat alle erfelijke informatie van een organisme in de vorm van genen, die DNA bevatten. De
celkern bestuurt alle cel processen. Ook mitochondrium en bladgroenkorrel bevat DNA. Via de
kernporiën in het kernmembraan gaan stoffen in/uit de kern. Het DNA in combinatie met de histonen
vormen samen chromatine. Een sterk opgerolde chromatine is een chromosoom.
De celmembraan:
Bestaat uit twee lagen: vetmoleculen + fosforgroepen = fosfolipiden. De binnen kant is hydrofoob en
de buitenkant hydrofiel. Het celmembraan scheidt het inwendige van zijn omgeving. In de dubbele
fosfolipide laag liggen cholesterolmoleculen en eiwitmoleculen, die eiwitmoleculen dienen voor
transport in/uit de cel. (membraanporiën, porie-eiwitten). Andere dienen als receptor voor
hormonen. Membranen hebben een glycocalyx die voor elke cel typerend is, cellen stoppen met
delen als ze deze tegen komen.
Het mitochondrium:
Zijn de energieleveranciers voor de cel, vermeerderen door delen. Hoe actiever de cel, hoe meer
mitochondriën. Bevat een dubbel membraan waarvan het binnenste sterk naar binnen is gestulpt
(cristae). De ruimte tussen de twee membranen: intermembraanruimte, de ruimte binnen het
binnenmembraan: matrix. Groot deel van de verbranding van glucose vindt hier plaats, de enzymen
die hiervoor nodig zijn liggen goed gegroepeerd. Bij de verbranding worden energiemoleculen
gevormd: ATP. Eindproducten zijn koolstofdioxide en water.
Endoplasmatisch reticulum en ribosomen:
Het ER bestaat uit een uitgebreid netwerk van membranen, membranen van de kern en die van het
ER lopen in elkaar over. Er zijn twee type: het ruwe ER en het gladde ER. Aan het ruwe ER zitten
ribosomen, dit regelt het eiwittransportie. Het gladde ER heeft geen ribosomen en speelt een rol bij
de aanmaak van koolhydraten en vetten of ongiftiging van de cel.
Een ribosoom bestaat uit eiwitten en RNA-moleculen, ze regelen de eiwitsynthese.
Het golgisysteem:
Een membraansysteem waar allerlei producten worden aangevoerd en bewerkt om weer afgevoerd
te worden. Blaasjes van het ER worden vaal door het golgi-systeem opgenomen en verder verwerkt.
Door afsnoeringen aan de zijkant ontstaan nieuwe blaasjes. Sommige blaasjes bevatten enzymen
(lysosomen). Als de inhoud buiten de cel wordt gebracht noem je dit secretie.
Lysosomen:
Blaasjes die enzymen bevatten, zijn betrokken bij de afbraak van grotere moleculen. Vooral
belangrijk voor voedseldeeltjes die via endocytose binnen de cel zijn gekomen. Enzymen werken het
best in een zure omgeving, het membraan zorgt voor de juiste omgeving. In sommige gevallen
worden de lysosomen zelf opgelost: autolyse. Ook worden sommige cellen en zelfs weefsels
afgebroken: apoptose. Het onbedoeld afsterven noem je necrose.
Het cytoskelet:
Door de hele cel een groot aantal draadvormige structuren: microbutuli en microfilamenten.
Microbutuli: dunne buisjes die door de hele cel lopen, houden de vorm van de cel goed en zorgen
voor vormverandering en verplaatsen van organellen. Microfilamenten: nog dunnere draadjes die
zorgen voor beweging zoals vormen van membraanblaasjes.
Verschillende organellen en hun functies:
De celkern:
Bevat alle erfelijke informatie van een organisme in de vorm van genen, die DNA bevatten. De
celkern bestuurt alle cel processen. Ook mitochondrium en bladgroenkorrel bevat DNA. Via de
kernporiën in het kernmembraan gaan stoffen in/uit de kern. Het DNA in combinatie met de histonen
vormen samen chromatine. Een sterk opgerolde chromatine is een chromosoom.
De celmembraan:
Bestaat uit twee lagen: vetmoleculen + fosforgroepen = fosfolipiden. De binnen kant is hydrofoob en
de buitenkant hydrofiel. Het celmembraan scheidt het inwendige van zijn omgeving. In de dubbele
fosfolipide laag liggen cholesterolmoleculen en eiwitmoleculen, die eiwitmoleculen dienen voor
transport in/uit de cel. (membraanporiën, porie-eiwitten). Andere dienen als receptor voor
hormonen. Membranen hebben een glycocalyx die voor elke cel typerend is, cellen stoppen met
delen als ze deze tegen komen.
Het mitochondrium:
Zijn de energieleveranciers voor de cel, vermeerderen door delen. Hoe actiever de cel, hoe meer
mitochondriën. Bevat een dubbel membraan waarvan het binnenste sterk naar binnen is gestulpt
(cristae). De ruimte tussen de twee membranen: intermembraanruimte, de ruimte binnen het
binnenmembraan: matrix. Groot deel van de verbranding van glucose vindt hier plaats, de enzymen
die hiervoor nodig zijn liggen goed gegroepeerd. Bij de verbranding worden energiemoleculen
gevormd: ATP. Eindproducten zijn koolstofdioxide en water.
Endoplasmatisch reticulum en ribosomen:
Het ER bestaat uit een uitgebreid netwerk van membranen, membranen van de kern en die van het
ER lopen in elkaar over. Er zijn twee type: het ruwe ER en het gladde ER. Aan het ruwe ER zitten
ribosomen, dit regelt het eiwittransportie. Het gladde ER heeft geen ribosomen en speelt een rol bij
de aanmaak van koolhydraten en vetten of ongiftiging van de cel.
Een ribosoom bestaat uit eiwitten en RNA-moleculen, ze regelen de eiwitsynthese.
Het golgisysteem:
Een membraansysteem waar allerlei producten worden aangevoerd en bewerkt om weer afgevoerd
te worden. Blaasjes van het ER worden vaal door het golgi-systeem opgenomen en verder verwerkt.
Door afsnoeringen aan de zijkant ontstaan nieuwe blaasjes. Sommige blaasjes bevatten enzymen
(lysosomen). Als de inhoud buiten de cel wordt gebracht noem je dit secretie.
Lysosomen:
Blaasjes die enzymen bevatten, zijn betrokken bij de afbraak van grotere moleculen. Vooral
belangrijk voor voedseldeeltjes die via endocytose binnen de cel zijn gekomen. Enzymen werken het
best in een zure omgeving, het membraan zorgt voor de juiste omgeving. In sommige gevallen
worden de lysosomen zelf opgelost: autolyse. Ook worden sommige cellen en zelfs weefsels
afgebroken: apoptose. Het onbedoeld afsterven noem je necrose.
Het cytoskelet:
Door de hele cel een groot aantal draadvormige structuren: microbutuli en microfilamenten.
Microbutuli: dunne buisjes die door de hele cel lopen, houden de vorm van de cel goed en zorgen
voor vormverandering en verplaatsen van organellen. Microfilamenten: nog dunnere draadjes die
zorgen voor beweging zoals vormen van membraanblaasjes.