samenvatting natuurkunde hoofdstuk 1 tm 8 HAVO

Natuurkunde
Hoofdstuk 1
Paragraaf 1
 een stroboscoop is een flitslamp waarmee je snelle bewegingen die zich herhalen kunt
bevriezen.
 Zulke bewegingen heten periodieke bewegingen, het aantal flitsen per seconde kan je
instellen tussen 1 per seconde en een paar honderd per seconde, de flitsen duren dus korter
als 0.001 seconde.
 De frequentie f van een stroboscoop is het aantal flitsen per seconde, de eenheid is Hz.
 De periode T is de tijd tussen 2 flitsen, de eenheid is seconde.
1 1
 T= of f=
f T


Paragraaf 2
 Als een voorwerp voor iedere afstand dezelfde tijd nodig heeft heet het een ‘eenparige
beweging’
verplaatsing x
 Snelheid= oftewel V=
benodigde tijd T
 Bij een eenparige beweging geldt:
 De x(t)-grafiek is een schuine recht lijn met de formule: x= v . t
 De v(t)-grafiek is een horizontale rechte lijn met de formule: v= constant
 Als 2 voertuigen een andere richting opgaan gebruiken we + en -,
 dus vI= +2km/h en vII= -80 km/h
 Als we niet geïnteresseerd zijn in de richting van het voorwerp gebruiken we het
woord vaart.
 Bij een beweging die niet constant is kun je de snelheid(v) bepalen door een raaklijn te
trekken.
 Bij een raaklijn zorg je ervoor dat de ‘kieren’ tussen beide kanten even groot zijn.
 De richtingscoëfficiënt van 2 punten is de snelheid.
 Om van een x(t)- grafiek naar een v(t)-grafiek te gaan deel je de rechte lijn op in stukken.
Hiervan ga je de snelheid bepalen doormiddel van de richtingscoëfficiënt.
 Het totale oppervlak tussen de v(t)-grafiek en de t-as stelt de verplaatsing voor.
 Als de grafiek niet recht is kun je het aantal vakjes tellen.
delta x
 Om de gemiddelde snelheid te berekenen gebruiken we: Vgem=
delta t
 Bij een eenparige cirkelbeweging is de formule voor de vaart(baansnelheid)
2 πr
 V=
t


Paragraaf 3
 de massa van een voorwerp heeft geen invloed op de valtijd, de grootte wel.
 Als er geen luchtweerstand is vallen allen voorwerpen even snel, vrije val.

1

,  De formules voor een vrijeval zijn: v= g. t en h= 0.5 . g . t 2

Hoofdstuk 2
Paragraaf 1
 Als een voorwerp geen kracht ondervindt is het in rust of beweegt het eenparig en in een
rechte lijn.
 Massa is traag



Paragraaf 2
∆V
 a=
∆T
 Bij gelijke krachten krijgt een grote massa een kleine versnelling.
 Bij gelijke massa’s zorgt een grote kracht voor een grote versnelling.
 Hoe groter de kracht hoe groter de versnelling.
 Hoe groter de massa, hoe kleiner de versnelling.
 εF =m x a
 εF bestaat altijd uit meerdere krachten, alle krachten bij elkaar.
 Fz=m x g
 Krachten hebben een constante waarde, tenzij anders versneld.
 Wanneer v constant is, εF =0



Hoofdstuk 3
Paragraaf 1
 Een kracht teken je als een pijl, let daarbij op 2 dingen:
1. De richting van de pijl geeft aan in welke richting de kracht werkt.
2. De lengte van de pijl geeft aan hoe groot de kracht is. Je moet daarbij wel aangeven
met welke schaal je hebt gewerkt.
 Vectoren kun je optellen door er een parallellogram van te maken, en
vervolgens de diagonaal op te meten.
 Bepaal en bereken:
 Bij bepaal mag je er een parallellogram van maken en
vervolgens de diagonaal op meten. Denk hierbij wel aan een schaalfactor.
 Bij bereken moet je opzoek gaan naar een rechthoekige driehoek. Vervolgens kun je
daar in opzoek gaan naar de sinus, cosinus, tangens of Pythagoras.





overstaand
sin α=
schuine zijde

2