Biologie CE: Bescherming en antistoffen
Antigeen (antigenen)
Antigenen
• Antigeen is alles waartegen een afweerreactie gestart wordt (antistoffen worden gevormd).
o Niet verwarren met de term gen (= stukje van het DNA)!
• Antigeen is een stof die vreemd is voor het lichaam (niet in het lichaam voorkomt).
o Het kunnen stoffen (meestal eiwitten) zijn in de wand van:
▪ bacterie, virus of ander micro-organisme.
of
▪ in membranen van andere voor het lichaam vreemde cellen.
• Antigenen kunnen in het lichaam komen door:
o infectie met bacterie;
o infectie met virus;
o bij bijvoorbeeld transplantatie van een weefsel of een orgaan.
Immuniteit
Natuurlijke immuniteit
• Ziektekiemen (met een antigeen) dringen het lichaam binnen.
• De ziektekiemen planten zich voort.
o Het worden er snel meer.
o Je wordt ziek.
• Witte bloedcellen maken antistoffen.
o Schakelen de ziektekiemen uit
o Werken specifiek.
▪ Dat wil zeggen. tegen één bepaald antigeen.
Voorbeeld
▪ De antistof tegen de mazelen werkt niet tegen de waterpokken.
▪ Antistoffen blijven enige tijd aanwezig.
o Er blijven je hele leven "geheugencellen" aanwezig.
▪ Witte bloedcellen die bij een volgende infectie sneller antistoffen kunnen maken.
▪ Restanten die overblijven worden door andere witte bloedcellen opgeruimd.
▪ Je bent daardoor immuun geworden tegen die ziekte.
• Aanwezigheid van bepaalde antistoffen in het bloed (seropositief) wijst op besmetting met bepaalde
ziektekiem.
Actieve kunstmatige immuniteit
• Vaccin wordt ingespoten (inenting of vaccinatie).
o Vaccin bevat dode of verzwakte ziektekiemen.
▪ Kunnen zich niet meer vermenigvuldigen.
• Lichaam reageert op dezelfde manier als bij natuurlijke immuniteit:
o antistoffen worden gevormd.
o "geheugencellen" blijven aanwezig.
• Levert langdurige immuniteit op.
• Toepassen voordat er sprake is van infectie.
Passieve kunstmatige immuniteit
• Antistoffen worden ingespoten via een serum.
Antigeen (antigenen)
Antigenen
• Antigeen is alles waartegen een afweerreactie gestart wordt (antistoffen worden gevormd).
o Niet verwarren met de term gen (= stukje van het DNA)!
• Antigeen is een stof die vreemd is voor het lichaam (niet in het lichaam voorkomt).
o Het kunnen stoffen (meestal eiwitten) zijn in de wand van:
▪ bacterie, virus of ander micro-organisme.
of
▪ in membranen van andere voor het lichaam vreemde cellen.
• Antigenen kunnen in het lichaam komen door:
o infectie met bacterie;
o infectie met virus;
o bij bijvoorbeeld transplantatie van een weefsel of een orgaan.
Immuniteit
Natuurlijke immuniteit
• Ziektekiemen (met een antigeen) dringen het lichaam binnen.
• De ziektekiemen planten zich voort.
o Het worden er snel meer.
o Je wordt ziek.
• Witte bloedcellen maken antistoffen.
o Schakelen de ziektekiemen uit
o Werken specifiek.
▪ Dat wil zeggen. tegen één bepaald antigeen.
Voorbeeld
▪ De antistof tegen de mazelen werkt niet tegen de waterpokken.
▪ Antistoffen blijven enige tijd aanwezig.
o Er blijven je hele leven "geheugencellen" aanwezig.
▪ Witte bloedcellen die bij een volgende infectie sneller antistoffen kunnen maken.
▪ Restanten die overblijven worden door andere witte bloedcellen opgeruimd.
▪ Je bent daardoor immuun geworden tegen die ziekte.
• Aanwezigheid van bepaalde antistoffen in het bloed (seropositief) wijst op besmetting met bepaalde
ziektekiem.
Actieve kunstmatige immuniteit
• Vaccin wordt ingespoten (inenting of vaccinatie).
o Vaccin bevat dode of verzwakte ziektekiemen.
▪ Kunnen zich niet meer vermenigvuldigen.
• Lichaam reageert op dezelfde manier als bij natuurlijke immuniteit:
o antistoffen worden gevormd.
o "geheugencellen" blijven aanwezig.
• Levert langdurige immuniteit op.
• Toepassen voordat er sprake is van infectie.
Passieve kunstmatige immuniteit
• Antistoffen worden ingespoten via een serum.