Radiologie samenvatting periode 3
RD 03-02 roosters, AEC, focus en resolutie
Beschrijven wat de invloed is van de keus voor een groot of klein Focus.
Klein focus Groot focus
Belastbaarheid Laag Hoog
Geometrische onscherpte Kleiner Groter
Opnametijd Langer Korter
Kans op Groter Kleiner
bewegingsonscherpte
Het gebruik van strooistralenroosters kunnen uitleggen
Het strooistralenrooster zorgt ervoor dat de verstrooide straling niet op de detector
komt. Strooistraling zorgt voor ruis op je foto. Bij het gebruik van een rooster moet je
een hogere dosis gebruiken, aangezien het rooster ook straling uit de primaire
bundel eruit filtert.
Roosterfactor: geeft aan met hoeveel je de mAs wilt vergroten (dit moet aangezien je
een strooistralenrooster gebruikt) dit komt doordat het strooistralenrooster ook
straling uit de primaire bundel filtert.
R= mAs + (mAs met gebruik van rooster) / mAs – (mAs zonder gebruikt van rooster)
Fouten bij gebruik van een rooster:
- Niet gecentreerd
- omkeren (zorgt voor een sterkte onderbelichting aan de rand)
- Kanteling t.o.v. CS (centraalstraal) lage egale belichting
- Afwijken van de richtafstand (detectordosis aan de randen neemt snel af, vignet-
effect)
- decentrering (gelijkmatige onderbelichting, dosis in het hele gebied neemt af)
- gecombineerd
Uitleggen hoe de AEC werkt en hoe deze te gebruiken bij het uitvoeren van de
onderzoeken.
Bij handbelichting vul je het kv en mAs zelf in (je maakt geen gebruik van AEC)
Bij automatische belichting maak je wel gebruik van een AEC (Je vult dan alleen het
KV in)
, Doel AEC: het constant houden van de gemiddelde restdosis ter plaatse van de
detector
Een AEC gebruikt ionisatiekamers (in totaal 3)
Met density is het mogelijk de gemiddelde dosis waarbij een opname stopt in te
stellen
Density hoger = hogere detectordosis.
RD 03-003 TGV elleboog
De instellingen uitvoeren volgens de instelcriteria, zoals beschreven in de leerboeken
en de hierbij gemaakte keuzes beargumenteren.
De keuze voor belichtings-, acquisitie- en reconstructieparameters beargumenteren.
Aan de hand van de beoordelingscriteria, aangeven of een opname voldoet aan de
gestelde criteria.
De relevante anatomie herkennen op een röntgenopname.
De in de casus benoemde pathologie uitleggen en herkennen.
Elleboog AP
1 epicondylus medialis humeri
2 olecranon
3 processus coronoideus ulnae
4 articulatio radioulnaris proximalis
5 tuberositas radii
6 ulna
7 corpus humeri
8 epicondylus lateralis humeri
9 capitulum humeri
10 caput radii
11 radius
Indicaties x- elleboog
- fissuur (klein scheurtje in het bot)
- fractuur
- luxatie
- ossale afwijkingen
Positionering AP
De patiënt zit op een krukje naast het gekantelde wandstatief. De arm wordt maximaal
gestrekt. Het vlak door boven- en onderarm loopt evenwijdig aan de detector. De
verbindingslijn tussen epicondylus medialis en epicondylus lateralis ligt evenwijdig aan de
detector.
, Centreren AP
Er wordt gecentreerd midden op de gewrichtsspleet.
Bovengrens van het röntgenveld ligt ongeveer 8 cm proximaal van het
ellebooggewricht.
Ondergrens ligt ongeveer 8 cm distaal van het ellebooggewricht.
Zijgrenzen zijn de epicondylen.
Beoordelingscriteria AP
De gewrichtsspleet is open afgebeeld.
De humeruscondylen liggen symmetrisch ten opzichte van de fossa olecrani.
De lengteassen van de radius en de ulna lopen parallel.
Radiuskopje en ulna bedekken elkaar voor een klein deel.
Indien de patiënt de arm niet geheel kan strekken, wordt afhankelijk van de indicatie de
opname aangepast.
Bij indicatie supracondylaire fractuur wordt de bovenarm evenwijdig aan de detector
gelegd.
Bij indicatie luxatie moeten de hoeken bovenarm-detector en onderarm-detector
gelijk zijn.
Bij indicatie radiuskopjefractuur wordt de onderarm evenwijdig aan de detector
gelegd.
Elleboog lateraal
1 caput radii
2 radius
3 ulna
4 processus coronoideus ulnae
5 corpus humeri
6 fossa coronoidea
7 epicondylus medialis humeri
8 epicondylus lateralis humeri
9 articulatio humeroulnaris
10 olecranon
Positionering
De patiënt zit op een krukje naast het gekantelde wandstatief. De elleboog wordt zo ver
gebogen dat de hoek tussen boven- en onderarm 90 graden is. Het vlak door boven- en
onderarm loopt evenwijdig aan de detector. De pols ligt zuiver zijdelings.
RD 03-02 roosters, AEC, focus en resolutie
Beschrijven wat de invloed is van de keus voor een groot of klein Focus.
Klein focus Groot focus
Belastbaarheid Laag Hoog
Geometrische onscherpte Kleiner Groter
Opnametijd Langer Korter
Kans op Groter Kleiner
bewegingsonscherpte
Het gebruik van strooistralenroosters kunnen uitleggen
Het strooistralenrooster zorgt ervoor dat de verstrooide straling niet op de detector
komt. Strooistraling zorgt voor ruis op je foto. Bij het gebruik van een rooster moet je
een hogere dosis gebruiken, aangezien het rooster ook straling uit de primaire
bundel eruit filtert.
Roosterfactor: geeft aan met hoeveel je de mAs wilt vergroten (dit moet aangezien je
een strooistralenrooster gebruikt) dit komt doordat het strooistralenrooster ook
straling uit de primaire bundel filtert.
R= mAs + (mAs met gebruik van rooster) / mAs – (mAs zonder gebruikt van rooster)
Fouten bij gebruik van een rooster:
- Niet gecentreerd
- omkeren (zorgt voor een sterkte onderbelichting aan de rand)
- Kanteling t.o.v. CS (centraalstraal) lage egale belichting
- Afwijken van de richtafstand (detectordosis aan de randen neemt snel af, vignet-
effect)
- decentrering (gelijkmatige onderbelichting, dosis in het hele gebied neemt af)
- gecombineerd
Uitleggen hoe de AEC werkt en hoe deze te gebruiken bij het uitvoeren van de
onderzoeken.
Bij handbelichting vul je het kv en mAs zelf in (je maakt geen gebruik van AEC)
Bij automatische belichting maak je wel gebruik van een AEC (Je vult dan alleen het
KV in)
, Doel AEC: het constant houden van de gemiddelde restdosis ter plaatse van de
detector
Een AEC gebruikt ionisatiekamers (in totaal 3)
Met density is het mogelijk de gemiddelde dosis waarbij een opname stopt in te
stellen
Density hoger = hogere detectordosis.
RD 03-003 TGV elleboog
De instellingen uitvoeren volgens de instelcriteria, zoals beschreven in de leerboeken
en de hierbij gemaakte keuzes beargumenteren.
De keuze voor belichtings-, acquisitie- en reconstructieparameters beargumenteren.
Aan de hand van de beoordelingscriteria, aangeven of een opname voldoet aan de
gestelde criteria.
De relevante anatomie herkennen op een röntgenopname.
De in de casus benoemde pathologie uitleggen en herkennen.
Elleboog AP
1 epicondylus medialis humeri
2 olecranon
3 processus coronoideus ulnae
4 articulatio radioulnaris proximalis
5 tuberositas radii
6 ulna
7 corpus humeri
8 epicondylus lateralis humeri
9 capitulum humeri
10 caput radii
11 radius
Indicaties x- elleboog
- fissuur (klein scheurtje in het bot)
- fractuur
- luxatie
- ossale afwijkingen
Positionering AP
De patiënt zit op een krukje naast het gekantelde wandstatief. De arm wordt maximaal
gestrekt. Het vlak door boven- en onderarm loopt evenwijdig aan de detector. De
verbindingslijn tussen epicondylus medialis en epicondylus lateralis ligt evenwijdig aan de
detector.
, Centreren AP
Er wordt gecentreerd midden op de gewrichtsspleet.
Bovengrens van het röntgenveld ligt ongeveer 8 cm proximaal van het
ellebooggewricht.
Ondergrens ligt ongeveer 8 cm distaal van het ellebooggewricht.
Zijgrenzen zijn de epicondylen.
Beoordelingscriteria AP
De gewrichtsspleet is open afgebeeld.
De humeruscondylen liggen symmetrisch ten opzichte van de fossa olecrani.
De lengteassen van de radius en de ulna lopen parallel.
Radiuskopje en ulna bedekken elkaar voor een klein deel.
Indien de patiënt de arm niet geheel kan strekken, wordt afhankelijk van de indicatie de
opname aangepast.
Bij indicatie supracondylaire fractuur wordt de bovenarm evenwijdig aan de detector
gelegd.
Bij indicatie luxatie moeten de hoeken bovenarm-detector en onderarm-detector
gelijk zijn.
Bij indicatie radiuskopjefractuur wordt de onderarm evenwijdig aan de detector
gelegd.
Elleboog lateraal
1 caput radii
2 radius
3 ulna
4 processus coronoideus ulnae
5 corpus humeri
6 fossa coronoidea
7 epicondylus medialis humeri
8 epicondylus lateralis humeri
9 articulatio humeroulnaris
10 olecranon
Positionering
De patiënt zit op een krukje naast het gekantelde wandstatief. De elleboog wordt zo ver
gebogen dat de hoek tussen boven- en onderarm 90 graden is. Het vlak door boven- en
onderarm loopt evenwijdig aan de detector. De pols ligt zuiver zijdelings.