Samenvatting GW 1.2.
GW 1, Persoonlijke factoren:
Onze persoonlijkheid beïnvloedt onder andere hoe we ons gedragen in de aanwezigheid van
anderen, maar ook hoe we omgaan met tegenspoed, stress, pijn en beperkingen.
De persoonlijkheid van een patiënt beïnvloedt het ontstaan van klachten, het aanhouden ervan en
heeft uiteindelijk invloed op de revalidatie.
SCEGS:
Hoe vraag je naar persoonlijke factoren?
Somatisch:
Anamnestische vragen / lichamelijk onderzoek.
Cognitief:
‘’Wat denkt u als u daar last van heeft?’’
‘’Welke gedachten komen er bij u op als u dat bemerkt, voelt, last heeft?’’
‘’Heeft u ideeën over wat er aan de hand kan zijn/ waar het mee te maken heeft?’’
‘’Heeft u opgezocht wat er mogelijk aan de hand kan zijn?’’
Emotioneel:
‘’Wat doen de klachten met u?’’ ( angstig, wanhopig, moedeloos, opstandig)
“Brengen de klachten die u ervaart bepaalde emoties naar boven?’’
‘’Hoe voelt u zich sinds u de klachten heeft?’’
Onderzoek catastrofe-erende gedachten na aanleiding van de emoties, wat vreest patiënt.
Gedrag:
‘’Wat doet u als u de klachten heeft?, houdt u er rekening mee?, helpt dat?’’
‘’Kunt u iets doen om de klachten te verminderen?’’
‘’Zijn er zaken die u vermijdt in verband met uw klachten?’’
‘’Wat zien andere mensen aan uw gedrag als u die klachten heeft?’’
Sociaal:
‘’Moet u uw leven aanpassen aan de klachten?’’ (werk, hobby’s, privé)
‘’Hebben de klachten invloed op uw sociale leven?’’
‘’Komen er nog gedachten over de oorzaak van uw klachten vanuit omgeving?’’
‘’Hoe reageert de omgeving op uw klachten?’’
Persoonlijke factoren:
Demografische kenmerken, locus of control, attributie stijlen, stress, coping stijlen en emoties.
Demografische kenmerken:
Alle zaken die te maken hebben met de opbouw en samenstelling van de bevolking. Het zijn
kenmerken zoals: leeftijd, geslacht, opleiding, burgerlijke staat, beroep en culturele achtergrond.
Locus of control:
De neiging om de gebeurtenissen in je leven toe te schrijven aan interne of externe factoren.
Bijvoorbeeld als een patiënt de diagnose heeft gekregen van een erge ziekte:
Interne locus of control: dit is mij overkomen, maar ik kan nog steeds beslissen hoe ik mijn leven wil
leiden.
Externe locus of control: waarom is dit mij overkomen? Er is niks wat ik eraan kan doen.
Internals: zien zichzelf als de architect ven hun bestaan.
Externals: het leven is een niet beïnvloedbaar proces maar een aaneenschakeling van toevalligheden.
Interne focus of control is belangrijk omdat je dan minder kwetsbaar en meer flexibel bent.
Voorbereid om actief te handelen, mogelijkheden zien, minder stress en een hogere kwaliteit van
leven.
, Attributie stijlen:
Attribueren = het verklaren van succes/ slagen of falen.
- Intern = wel invloed op hebben. - Extern = geen invloed op hebben.
- Instabiel = veranderlijk, tijdelijk. - Stabiel = niet veranderlijk, blijvend.
- Specifiek = VB die oefening. - Globaal = VB die oefeningen.
Stress:
De mate van stress hangt af van factoren als duur, intensiteit en voorspelbaarheid van de stressor.
Stressor – Stress – Stressrespons:
Stressor: prikkels of gebeurtenissen die stress veroorzaken.
Stress: een subjectieve ervaring of verlies van controle over de situatie. Ook wel spanning of druk.
Stressrespons: de manier waarop iemand reageert op een stress volle gebeurtenis.
Primaire en secundaire appraisal (inschatting)
Primaire appraisal: iemand vormt zich meteen een beeld van de situatie. ‘’Wat betekende deze
situatie voor mij?’’ “is het schadelijk, een bedreiging of een uitdaging?”
Secundaire appraisal: ‘’wat kan ik hier aan doen?’’. “heb ik genoeg hulpmiddelen (intern of extern)?”
Calm – Eustress – Distress
Calm: rustig, geen stress. Eustress: is positieve stress. Distress: is negatieve stress.
Coping:
De manier waarop iemand met een stresserende situatie omgaat.
Probleemgeoriënteerde coping: gedrag dat er op gericht is om het probleem op te lossen.
Confronteren, informatie inwinnen en hulpvragen.
Emotie regulerende coping: gedrag dat erop gericht is anders met het probleem om te gaan. Door er
met mensen over te praten, afleiding te zoeken, ontkennen van het probleem of zelfmedicatie (denk
bij zelfmedicatie aan: alcohol, roken, eten, enz.)
Utrechtse coping lijst:
Actief aanpakken: de situatie rustig van alle kanten bekijken, de aken op een rijtje zetten,
doelgericht en met vertrouwen te werk gaan op het op te lossen.
Palliatieve reactie: afleiding zoeken, proberen zich prettiger te voelen door ontspanning of
roken/ alcohol drinken.
Vermijden, afwachten: de zaak op zijn beloop laten, de situatie uit de weg gaan of afwachten wat
er gaat gebeuren.
Sociale steun zoeken: het zoeken van steun en begrip bij anderen. Zorgen aan iemand vertellen
of hulp vragen.
Passief reactie patroon: zich volledig door de problemen en de situatie in beslag laten nemen.
Niet instaat om iets aan de situatie te doen.
Expressie van emoties: het laten blijken van ergernis of kwaadheid. Spanningen afreageren.
Geruststellende & troostende gedachten hanteren: zichzelf gerust stellen, jezelf moed inspreken.
Emoties:
Bang bezorgd en paniek. Boos irritatie en woede.
Bedroefd teleurgesteld en verdriet. Blij tevreden en jubelend.
Affectie aardig vinden en diepe liefde.
Coachen:
Het succes van een behandeling en het uiteindelijke herstel van de patiënt is voor een groot deel
afhankelijk van hemzelf, maar het is jouw taak om de patiënt hier inzicht in te verschaffen. Het doel
van therapie is om de patiënt zich anders te laten voelen, denken en gedragen. Anders tegen
situaties aan laten kijken, gevoelens uiten en alternatieven uitproberen.
GW3, Communicatie:
GW 1, Persoonlijke factoren:
Onze persoonlijkheid beïnvloedt onder andere hoe we ons gedragen in de aanwezigheid van
anderen, maar ook hoe we omgaan met tegenspoed, stress, pijn en beperkingen.
De persoonlijkheid van een patiënt beïnvloedt het ontstaan van klachten, het aanhouden ervan en
heeft uiteindelijk invloed op de revalidatie.
SCEGS:
Hoe vraag je naar persoonlijke factoren?
Somatisch:
Anamnestische vragen / lichamelijk onderzoek.
Cognitief:
‘’Wat denkt u als u daar last van heeft?’’
‘’Welke gedachten komen er bij u op als u dat bemerkt, voelt, last heeft?’’
‘’Heeft u ideeën over wat er aan de hand kan zijn/ waar het mee te maken heeft?’’
‘’Heeft u opgezocht wat er mogelijk aan de hand kan zijn?’’
Emotioneel:
‘’Wat doen de klachten met u?’’ ( angstig, wanhopig, moedeloos, opstandig)
“Brengen de klachten die u ervaart bepaalde emoties naar boven?’’
‘’Hoe voelt u zich sinds u de klachten heeft?’’
Onderzoek catastrofe-erende gedachten na aanleiding van de emoties, wat vreest patiënt.
Gedrag:
‘’Wat doet u als u de klachten heeft?, houdt u er rekening mee?, helpt dat?’’
‘’Kunt u iets doen om de klachten te verminderen?’’
‘’Zijn er zaken die u vermijdt in verband met uw klachten?’’
‘’Wat zien andere mensen aan uw gedrag als u die klachten heeft?’’
Sociaal:
‘’Moet u uw leven aanpassen aan de klachten?’’ (werk, hobby’s, privé)
‘’Hebben de klachten invloed op uw sociale leven?’’
‘’Komen er nog gedachten over de oorzaak van uw klachten vanuit omgeving?’’
‘’Hoe reageert de omgeving op uw klachten?’’
Persoonlijke factoren:
Demografische kenmerken, locus of control, attributie stijlen, stress, coping stijlen en emoties.
Demografische kenmerken:
Alle zaken die te maken hebben met de opbouw en samenstelling van de bevolking. Het zijn
kenmerken zoals: leeftijd, geslacht, opleiding, burgerlijke staat, beroep en culturele achtergrond.
Locus of control:
De neiging om de gebeurtenissen in je leven toe te schrijven aan interne of externe factoren.
Bijvoorbeeld als een patiënt de diagnose heeft gekregen van een erge ziekte:
Interne locus of control: dit is mij overkomen, maar ik kan nog steeds beslissen hoe ik mijn leven wil
leiden.
Externe locus of control: waarom is dit mij overkomen? Er is niks wat ik eraan kan doen.
Internals: zien zichzelf als de architect ven hun bestaan.
Externals: het leven is een niet beïnvloedbaar proces maar een aaneenschakeling van toevalligheden.
Interne focus of control is belangrijk omdat je dan minder kwetsbaar en meer flexibel bent.
Voorbereid om actief te handelen, mogelijkheden zien, minder stress en een hogere kwaliteit van
leven.
, Attributie stijlen:
Attribueren = het verklaren van succes/ slagen of falen.
- Intern = wel invloed op hebben. - Extern = geen invloed op hebben.
- Instabiel = veranderlijk, tijdelijk. - Stabiel = niet veranderlijk, blijvend.
- Specifiek = VB die oefening. - Globaal = VB die oefeningen.
Stress:
De mate van stress hangt af van factoren als duur, intensiteit en voorspelbaarheid van de stressor.
Stressor – Stress – Stressrespons:
Stressor: prikkels of gebeurtenissen die stress veroorzaken.
Stress: een subjectieve ervaring of verlies van controle over de situatie. Ook wel spanning of druk.
Stressrespons: de manier waarop iemand reageert op een stress volle gebeurtenis.
Primaire en secundaire appraisal (inschatting)
Primaire appraisal: iemand vormt zich meteen een beeld van de situatie. ‘’Wat betekende deze
situatie voor mij?’’ “is het schadelijk, een bedreiging of een uitdaging?”
Secundaire appraisal: ‘’wat kan ik hier aan doen?’’. “heb ik genoeg hulpmiddelen (intern of extern)?”
Calm – Eustress – Distress
Calm: rustig, geen stress. Eustress: is positieve stress. Distress: is negatieve stress.
Coping:
De manier waarop iemand met een stresserende situatie omgaat.
Probleemgeoriënteerde coping: gedrag dat er op gericht is om het probleem op te lossen.
Confronteren, informatie inwinnen en hulpvragen.
Emotie regulerende coping: gedrag dat erop gericht is anders met het probleem om te gaan. Door er
met mensen over te praten, afleiding te zoeken, ontkennen van het probleem of zelfmedicatie (denk
bij zelfmedicatie aan: alcohol, roken, eten, enz.)
Utrechtse coping lijst:
Actief aanpakken: de situatie rustig van alle kanten bekijken, de aken op een rijtje zetten,
doelgericht en met vertrouwen te werk gaan op het op te lossen.
Palliatieve reactie: afleiding zoeken, proberen zich prettiger te voelen door ontspanning of
roken/ alcohol drinken.
Vermijden, afwachten: de zaak op zijn beloop laten, de situatie uit de weg gaan of afwachten wat
er gaat gebeuren.
Sociale steun zoeken: het zoeken van steun en begrip bij anderen. Zorgen aan iemand vertellen
of hulp vragen.
Passief reactie patroon: zich volledig door de problemen en de situatie in beslag laten nemen.
Niet instaat om iets aan de situatie te doen.
Expressie van emoties: het laten blijken van ergernis of kwaadheid. Spanningen afreageren.
Geruststellende & troostende gedachten hanteren: zichzelf gerust stellen, jezelf moed inspreken.
Emoties:
Bang bezorgd en paniek. Boos irritatie en woede.
Bedroefd teleurgesteld en verdriet. Blij tevreden en jubelend.
Affectie aardig vinden en diepe liefde.
Coachen:
Het succes van een behandeling en het uiteindelijke herstel van de patiënt is voor een groot deel
afhankelijk van hemzelf, maar het is jouw taak om de patiënt hier inzicht in te verschaffen. Het doel
van therapie is om de patiënt zich anders te laten voelen, denken en gedragen. Anders tegen
situaties aan laten kijken, gevoelens uiten en alternatieven uitproberen.
GW3, Communicatie: