SYSTEEM H – DE EERSTE MENS EN HET EERSTE RECHT
ROUSSEAU EN HOBBES & DE NATUURSTAAT
In de natuurstaat leefde de mens geheel zelfstandig en met wat de natuur hem te bieden had. Op een gegeven
moment hebben we ons als mens echter zo ontwikkeld dat we een sociaal contract hebben afgesloten,
waardoor we tot een burgerlijke maatschappij zijn gekomen.
Hobbes, een Engelse filosoof die leefde tijdens de Engelse burgeroorlog in de 17e eeuw, had een negatief
mensbeeld. Hij zei dat de mens in de natuurstaat van nature slecht was. Ze zijn egoïstisch, denken enkel aan
het mensbehoud en zijn handelen wordt gedomineerd door hartstochten. Rousseau, een Franse filosoof die
vlak voor de Franse revolutie leefde in de 18e eeuw, had echter een optimistischer mensbeeld en zei echter dat
de mens van nature medelijden heeft, waardoor ze een natuurlijke afkeer hebben tegen het zien leiden van de
medemens. Volgens hem verkeerden de hartstochten in de natuurstaat in rust en heeft medelijden de
overhand in het handelen van de mens.
Volgens Rousseau is de natuurstaat in 3 fasen over gegaan tot de burgerlijke maatschappij onder het afsluiten
van het sociaal contract:
(1) In de begin fase van de natuurstaat leefde iedereen individueel;
(2) Later kwamen mensen wat meer met elkaar in contact, er werden gezinnen gevormd en de
hartstochten kwamen al wat uit de ‘rust toestand’. Mensen begonnen zich al met elkaar te vergelijken
en ontwikkelen tot het bezit van bepaalde vaardigheden, waardoor jaloezie en conflicten (wraak)
ontstonden. Ook het eigendom ontstond - grond was nog van iedereen, maar wanneer je bepaalde
materialen bezitte of vervaardigde was dit wel jouw eigendom. Volgens Rousseau was dit het
idyllische tussenstation: mensen leefden niet meer volledig alleen, maar toch was er nog
onafhankelijkheid, zelfstandigheid en medelijden;
(3) Tot slot zorgde de opkomst van de landbouw en metaalbewerking voor een zekere ongelijkheid en
verdeeldheid. Landbouw zorgde voor de opkomst van het eigendom, je had grond nodig om aan
landbouw te kunnen doen. Om dit eigendom te kunnen reguleren werden er regels opgesteld.
Metaalbewerking zorgde daarnaast voor een verdeeldheid m.b.t. arbeidsvaardigheden. Sommige
waren hier vaardiger in dan anderen waardoor er een grote verdeeldheid ontstond tussen arm en rijk.
Er was in deze periode een constante staat van oorlog tussen de have’s en de have not’s. De have
not’s waren constant afhankelijk van de have’s. Daarentegen beseften de have’s dat zij eigenlijk de
enigen waren die wat te verliezen hadden, zij hadden tevens al het eigendom. Ze overtuigen daarom
de have not’s om hun ondergeschiktheid vast te leggen in een sociaal contract. Zelfstandigheid is zo
volledig verdwenen en de mens leeft niet meer naar de wetten van de natuur, maar naar de wetten
die zij zelf hebben opgesteld. Eigenlijk beschermt het enkel de rijken tegen de armen. Rousseau
benadrukt die ironie dat, hoewel mensen denken dat ze hun vrijheid zullen behouden door dergelijke
beperkingen te accepteren, ze in werkelijkheid vaak hun oorspronkelijke vrijheid verliezen door toe te
geven aan sociale structuren, ongelijkheid en de invloed van anderen: ‘Allen snelden naar hun ketenen
denkend zo hun vrijheid zeker te stellen’.
HOEBEL & HET EERSTE RECHT ONDER DE INUÏTS
Volgens Hoebel staat de samenleving van de Inuït dicht bij die van de natuurstaat van vroeger, wat een inkijk
kan geven in ‘the bare-bones of legal’.
1
,Binnen de Inuïts zijn er bepaalde taboeregels (spiritueel) en gedragsregels (postulates). Deze regels worden
deels door de shaman gereguleerd en deels door de gemeenschap en families zelf. Wanneer er spirituele regel
is overtreden gaat de shaman het soort ceremonie met de desbetreffende persoon aan waarin hij zijn zonde
moet bekennen en tot inzicht moet komen. Lukt dit niet, dan kan hij worden verbannen of vermoord. In eerste
instantie is dit dus gericht op het herstel van de samenleving.
Gaat het echter om een gedragsregel, en is er bijvoorbeeld iemand vermoord, dan hebben de families recht op
bloedwraak. Zij hebben dan het recht om een familielid van de moordenaar te vermoorden. Om er voor te
zorgen dat dit vervolgens niet over en weer gaat, zullen ze of naar de familieleden van de moordenaar gaan om
toestemming te vragen of de familieleden zagen het zelf al in en vermoorden de moordenaar zelf. Het doel was
hier leedtoevoeging - oog om oog, tand om tand.
Indien iemands gedragingen onvoorspelbaar waren (bijvoorbeeld in het geval van liegen, tovenarij of wanneer
iemand meerdere moorden pleegt) of iemand niet meer van nut was voor de groep, kon de gemeenschap
samen als ‘rechter’ optreden tot verbanning of moord. Het doel is dan preventie, overleving en verderzetting
van de gemeenschap.
Er was hier nog geen sprake van een overkoepelende staatsstructuur. Hiervoor werd er gekeken naar de vijf
kenmerken van zo’n strucuur van de Amerikaanse historicus Francis Fukuyama. Er was (1) geen gecentraliseerd
gezag. Je had enkel de ‘headman’, maar die werd niet formeel gekozen. Op basis van vaardigheden en kennis
luisterde iedereen naar hem en zo niet, was je weer headman-af; (2) er was geen monopolie op wettige
dwangmiddelen, iedereen kon anderen geweld toebrengen; (3) er was geen territoriaal gezag, niemand was
gebonden aan een bepaalde regio en er was geen gezag; (4) er was geen gelaagde en ongelijke samenleving,
enkel ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, maar (5) er was wel gelegitimeerd gezag via complexe vormen
van religie bij de shaman.
Eigendomsrecht bestond hier niet voor grond, maar wel voor zelf vervaardigde materialen en de vangst van de
jacht. Twee beperkingen hierop waren wel dat je niet eer mocht bezitten dan je daadwerkelijk nodig hebt en bij
gezamenlijke jacht moet de buit worden verdeeld, gebaseerd op ieders bijdrage.
Kijkend naar de theorie van Rousseau, passen de Inuïts het beste onder het idyllische tussenstation. Mensen
zijn nog zelfstandig en onafhankelijk, maar wonen wel als samen in gezinnen, medelijden domineert het
handelen, wraak mag worden genomen en er bestaat een lichte verdeling van eigendom.
C&V BIJEENKOMST 9.2 – ROUSSEAU IN DE PRAKTIJK
ROUSSEAU & DE FRANSE REVOLUTIE
Rousseau heeft naast voorgaande theorie over het eerste sociale contract, ook een nieuw sociaal contract
opgesteld. Rousseau was een verlicht denker, in deze periode is de bevolking van Frankrijk in opstand tegen de
koning, die op dit moment de absolute macht had. De bevolking streef naar gelijkheid, rationeel en progressief
denken kwamen op wat ageerde tegen het ancien regime en het geloof werd steeds minder belangrijk. Deze
invloeden zijn terug te zien in het nieuwe sociaal contract van Rousseau. In dit contract wil Rousseau opzoek
gaan naar een manier waarop de samenleving zo kan worden ingericht dat iedereen gelijk is.
Tegenover Rousseau stond Hobbes, een Engelse filosoof die leefde rond de tijd van de Engelse burgeroorlog
(iets voor Rousseau). Hij had een wat negatiever mensbeeld t.o.v. Rousseaus. Volgens hem was een Koning met
absolute macht dé oplossing voor al het geweld. Middels macht en repressie zou hij het volk in bedwang
moeten houden. Rousseau ziet het nut van deze dwang echter niet in en is er van overtuigd dat de mens
vrijwillig van het geweld zal afstappen. Hij wil dat de mens zijn vrijheid vrijwillig opgeeft voor de algemene
vrijheid. Vanuit zijn positieve mensbeeld gelooft hij dat de mens vanzelf wel inziet dat geweld niet handig is en
2
,ze zich uiteindelijk coöperatief zullen opstellen om afspraken zullen maken over samenwerking. Maar hoe kun
je afspraken maken, zonder afbreuk te doen aan de vrijheid?
Rousseau gaat uit van de algemene wil. Dit is een optelsom van de wil van allen en is altijd in het algemene
belang. Mensen die niet in lijn met de meerderheid stemmen, weten niet wat voor hunzelf het beste belang is.
Als individu heb je het te schikken naar het geheel. Ieder individu moet de mogelijkheid krijgen om zijn mening
te uiten om een zo goed mogelijke benadering te krijgen van de algemene wil. Wanneer meningen zich
samenklonteren, bijvoorbeeld in het geval van partijen en fracties, is er minder input en kan nooit de volledige
algemene wil worden gevangen.
Op basis van deze algemene wil, maakt de soeverein de wetten. De soeverein, de wetgevende macht, licht hier
altijd bij het volk. Door deze wetten te vormen op basis van de algemene wil is het dilemma van vrijheid en
regels opgelost: jouw wil is onderdeel van de algemene wil, op basis waarvan wetten worden gevormd. Jij wilt
de wetten, dus vindt het prima om er aan gebonden te zijn en dus ben je vrij. Door de wet te gehoorzamen,
gehoorzaam je dus eigenlijk jezelf. Je levert hiervoor je algemene vrijheid in, maar krijgt er burgerlijke vrijheid
voor terug. Binnen deze burgerlijke vrijheid zal er altijd wel ongelijkheid bestaan qua kennis, vaardigheden en
geld, maar voor iedereen gelden dezelfde wetten. Iedereens stem weegt even veel mee, t.o.v. de verdeeldheid
in de Franse revolutie waar de adel, geestgesteldheid en Derde stand per groep stemde en het dus eigenlijk
altijd 2 tegen 1 was.
Rousseau zag wel in dat er toch een orgaan nodig zal zijn om de wetgeving om te zetten in beslissingen en
maatregelen. Hij noemde dit regeren en kan er volgens hem op drie manieren uitzien:
(1) Democratie: het regeren wordt opgedragen aan het hele volk of de meerderheid daarvan (directe
democratie);
(2) Aristocratie: het regeren ligt in handen van een klein deel van de samenleving (deze personen worden
ook wel magistraten genoemd). Er bestaat natuurlijke, gekozen en erfelijke aristocratie. Gekozen en
erfelijke spreekt wel voor zich, maar de natuurlijke is op basis van aangeboren kwaliteiten als
intelligentie etc.;
(3) Monarchie: regering in handen van één magistraat (degene die de macht in handen heeft).
Theoretisch gezien ligt Rousseaus voorkeur bij democratie, aangezien de macht dan bij het gehele volk ligt
waardoor de algemene wil het best wordt vertegenwoordig. Praktisch gezien is dit niet haalbaar in grote
landen omdat iedereen zich dan moet verzamelen om zijn mening te kunnen geven. Zijn voorkeur gaat dan uit
naar de gekozen aristocratie. Hier valt echter wel wat voor te zeggen, omdat de aristocraten altijd toch hun
eigen wil boven de algemene wil zullen verkiezen. Aan de andere kant heb je voor een democratie wel
betrokken burgers nodig, anders wordt de algemene wil alsnog niet goed benaderd, waardoor een gekozen
aristocratie weer de voorkeur heeft. Over de geërfde aristocratie en monarchie zegt Rousseau dat de kan hier
het kleinst is om de algemene wil goed te kunnen vertolken. De aristocraten of vorst zullen de algemene wil
nooit volledig boven hun eigen wil zetten.
In het geval van een referendum word je volgens Rousseau gedwongen om vrij te zijn, want je moét je mening
geven om deel uit te maken van de algemene wil, op basis waarvan de wetten worden gevormd en je vrij bent
zoals hierboven besproken.
ROUSSEAU & DE FRANSE EN HAÏTIAANSE GRONDWET
De Franse revolutie is simpelweg een grote chaos van op een volgende opstanden – bestorming van de Bastille,
staatsgreep Jakobijnen en de staatsgreep van Napoleon - waardoor de staat allerlei vormen heeft
aangenomen. Tijdens deze radicale periode, waarin men maximaal progressief was en richting de democratie
wilde (Verlichting), werden de verklaring van de rechten van de mens en burger en een grondwet opgesteld
3
, (die echter nooit in uitvoering is gebracht). In deze verklaring en grondwet zijn deels de ideeën van Rousseau
over volkssoevereiniteit doorgevoerd. Denk hierbij aan de afschaffing van de privileges van de geestelijkheid en
de adel (gelijkheid), de beperking van de macht van de koning (soevereiniteit van het volk), scheiding van de
trias politica (Montesqieu) etc. Verder zijn er passages terug te zien die ingaan op dat de wet een afvaardiging
is van de vrije wil. Ondanks dat deze progressieve grondwet nooit tot uitvoering is gebracht, zijn er dankzij
Napoleon uiteindelijk toch veel progressieve ideeën doorgevoerd.
In Haïti, een Franse kolonie, vond er rond deze zelfde periode een slavenopstand plaats. Alle blanken werden
vermoord en de Fransen werden verdreven. De leider van deze opstand, Dessalinses, kwam hierna aan de
macht als Keizer met absolute macht. Dit is niet in lijn met het idee van soevereiniteit voor het volk, maar toch
zijn er ideeën van Rousseau in de hierna ingestelde grondwet zichtbaar. De grondwet heeft zowel
conservatieve als progressieve elementen – conservatieve elementen als de onschendbaarheid van de Keizer
en progressieve elementen als gelijke wetgeving voor iedereen zonder privileges. Uiteraard wordt de slavernij
hierin ook voor altijd afgeschaft.
C&V BIJEENKOMST 10.1 – CONSTITUTIONALISME
MADISON EN KOHR & DE OMVANG VAN STATEN
James Madison was een van de ‘Founding Fathers’ van de Amerikaanse Grondwet, nadat de VS zich van
Engeland had losgemaakt tijdens de onafhankelijkheidsrevolutie. Op dit moment moest de Amerikaanse staat
zich op een bepaalde manier gaan inrichten en middels de ‘Federalist Papers’ – een reeks artikelen die in de
New Yorkse pers verscheen – wilde onder andere Madison de openbare opinie zodanig beïnvloeden om te
kiezen voor het constitutionalisme. Dit zou volgens Madison het evenwicht bewaren tussen het algemene
belang van de gemeenschap en de private belangen van de burgers.
Madison heeft het in zijn Federalist Paper 10 over zogenaamde factions, waarmee hij verwijst naar groepen
burgers, meerderheid of minderheid, met een gemeenschappelijk belang die zich tegen de rechten van andere
burgers of het algemene belang afzet. Ze zetten hun eigen belang hier boven het algemene belang. De oorzaak
van het ontstaan van deze factions is de ongelijke verdeling van eigendom. Hij geeft twee methoden om de
factions aan te pakken:
(1) Het wegnemen van de vrijheid die factions nodig hebben om te bestaan – dit is echter niet haalbaar
omdat het middel dan erger is dan het doel;
(2) Het gelijk maken van opinies en belangen – ook dit is niet mogelijk. Volgens Madison is het onmogelijk
om de oorzaken van facties ongedaan te maken, ze kunnen enkel onder controle worden gehouden.
Er zijn twee soorten factions: meerderheids- en minderheidsfactions. Minderheidsfactions zijn niet
problematisch, omdat de meerderheid de opvattingen van de minderheid altijd zal verslaan en dus niet aan de
macht kan komen. Meerderheidsfactions zijn echter wel problematisch, zij kunnen de minderheid wel
overstemmen. Madison noemt twee mogelijkheden om deze meerderheidsfactions onder controle te houden:
(1) Voorkomen dat dergelijke opinies en belangen ontstaan binnen een meerderheid;
(2) Voorkomen dat deze opinies en belangen tot uiting kunnen komen.
Om dit voor elkaar te krijgen, ziet Madison een grote republiek als dé oplossing. Hij verkiest dit boven een
directe democratie, omdat:
- Binnen een republiek wordt de algemene wil gereguleerd middels volksvertegenwoordigers. Zij
filteren als het ware de meningen van de burgers om het algemene belang te behartigen (dit staat
tegenover Rousseau). Binnen een democratie wordt slechts het belang behartigd van wat de
meerderheid op een bepaald moment vindt, wat gevoeliger is voor opwellingen.
4