Begripsbepaling
Anatomie: studie van de bouw van het lichaam en de fysieke relatie tussen de lichaamsstelsel
Fysiologie: studie van de werking van de stelsels en de interacties in het lichaam die het leven/gezondheid van
het individu in stand houden
Pathologie: studie van de afwijkingen en de wijze waarop deze het normaal functioneren aantasten
Farmacologie: studie die interacties tussen farmalogische stoffen en processen bestudeert
Stofwisseling
Stofwisseling: chemische reacties die in het lichaam plaatsvinden
➔ Katabolisme: proces waarbij grote bouwstenen afgebroken worden tot kleinere bouwstenen = energie
komt vrij
➔ Anabolisme: proces waarbij kleinere bouwstenen opgebouwd worden tot grotere bouwstenen = energie
nodig
Energiebalans = evenwicht tussen energie-inname (voeding&drank) + energieverbruik (metabole processen)
➔ Gevolgen bij storing (vb.: overgewicht/gewichtsverlies)
Homeostase
Homeostase: stabiel evenwicht tussen binnen- en buitenomgeving van het lichaam dat continu in verandering is
(vb.: bloedsuikerspiegel, bloeddruk, hormoonconcentraties)
➔ Detector/receptoren: neemt signalen/prikkels van binnen/buitenaf waar
➔ Controlecentrum: binnenkomende signalen worden verwerkt
➔ Effector: bepaald wijziging van de toestand
Feedback
➔ Negatieve feedback: proces waarbij het effect van de effector zorgt voor het verdwijnen van de
oorspronkelijke prikkel en de situatie die zich voordeed niet meer aanwezig is
(vb.: koudereceptoren voelen kou (detector), doorsturen naar hersenen (controlecentrum, doorsturen naar spieren
(effector)
➔ Positieve feedback: proces waarbij de effector de oorspronkelijke prikkel progressief doet toenemen
(vb.: baarmoeder concentraties bij de bevalling)
Cellen
Complexiteitsniveaus
1) Atomen: kleinste chemische bouwstenen (eenheden van materie)
2) Moleculen: verbindingen van atomen (basis voor cellen = gedifferentieerd naargelang vorm, grootte,..)
3) Weefsels: cellen die overeenkomen in vorm/functie vormen, weefsels
4) Organen: verschillende soorten weefsels met één bepaald doel
5) Orgaanstelsels = weefsels + organen: dragen bij aan één/meerdere functies van het menselijke lichaam
,Enzymen
Enzym: eiwit dat dient als katalysator om een chemische reactie te bevorderen/vebreken zonder er deel vanuit te
maken
➔ Specifiek substraat bindt met enzym = actief centrum
➔ Chemische reactie voltooid = splitsing enzymsubstraatcomplex
➔ Reactieproduct komt vrij
Bouw van een cel
1) Celmembraan
➔ Celmembraan = twee lagen fosfolipiden
➔ Moleculen in fosfolipiden hebben functies ( vb.: portier (carier), pompen, receptoren)
➔ FUNCTIE biedt stevigheid aan celmembraan, hebben transportfunctie en geven
immunologische identiteit aan cellen
2) Celkern
➔ Celkern = kernlichaampje + dubbel membraan
➔ Kern bevat genetische materiaal (23 paar chromosomen (DNA)
3) Lysosomen
➔ Lysosomen: blaasjes die verschillende soorten enzymen en stoffen bevatten naargelang doel
en functie
4) Mitochondriën
➔ Omgeven door het buitenste membraan, waarbinnen het binnenste membraan plooien vertoont
= uitzicht mitochondrion
➔ FUNCTIE staat in voor ademhaling en energielevering in een cel
(vb.: spermacellen, spiercellen)
5) Ribosomen
➔ FUNCTIE staat in voor de aanmaak van eiwitten
➔ VRIJ in cytoplasma = productie van eiwitten voor gebruik binnen de cel
➔ Buitenkant kernmembraan/ ruw endoplasmatisch reticulum = productie van eiwitten
voor transport buiten de cel
6) Endoplasmatisch reticulum
➔ Endoplasmatisch reticulum: aaneengeschakelde platte kanaaltjes in cytoplasma en gekoppeld
aan celkern
➔ GLAD endoplasmatische reticulum = GEEN ribosomen op oppervlak
➔ RUW endoplasmatische reticulum = WEL ribosomen op oppervlak + produceert
eiwitten/hormonen voor transport buiten de cel
7) Golgi-apparaat
➔ Golgi-apparaat wordt groter wanneer de cel eiwitten aanmaakt die bedoeld zijn voor transport
buiten de cel
➔ FUNCTIE transport van eiwitten buiten de cel (verpakt in transportblaasjes tot vraag)
8) Cytoskelet
➔ Cytoskelet: skelet van de cel (bestaat uit eiwit draadjes en buisjes)
➔ FUNCTIE zorgt voor behoud van vorm en stabiliteit
, Differentiatie
Differentiatie: proces dat instaat voor de verschillen in grootte, vorm en functie van de cellen
= genen van cellen worden voorgeprogrammeerd om unieke functie in lichaam te vervullen
Stamcellen (ongedifferentieerde cellen) = reproduceren zich oneindig voor
➔ FUNCTIE instandhouden van het lichaam en zodat het zijn functies kan blijven doen
Celdeling
➔ Meiose (vb.: eicellen, spermacellen)
➔ Mitose: proces waaruit twee nieuwe, genetische, identieke dochtercellen ontstaan
➔ FUNCTIE
➔ Bevruchte embryo kan groeien tot een mens
➔ Lichaamscellen kunnen dagelijks vervangen worden
➔ Beschadigd weefsel kan hersteld worden = weefsel kan in stand blijven
INTERFASE ANAFASE
➔ Cel groeit ➔ Chromatiden splitsen in helft en gaan naar pool
➔ Splitsing van genetisch materiaal
➔ Einde interfase = genetisch materiaal
verdubbelt
➔ Celorganellen + cytoplasma = vermeerderen
PROFASE TELOFASE
➔ DNA windt op tot dubbele chromosomen ➔ Rond chromosomen kernmembraan
gevormd en kernlichaampjes gevormd
zichtbaar worden
➔ Spoelfiguur verdwijnt
➔ Kernmembraan verdwijnt = vorming twee ➔ Vorming netwerk chromatide vezels
polen
CYTOKINESE
METAFASE
➔ Vorming twee dochtercellen
➔ Groei van gehele weefsels/organisme
➔ Ontstaan spoelfiguur tussen twee polen
➔ Spoelfiguur: netwerk van eiwitdraden waarin
chromatiden parallel hangen in evenaar
Cellulaire adaptatie
1) Atrofie: afname van volume/grootte van een cel (vb.: verminderde belasting)
2) Hypertrofie: toename van volume/grootte van een cel (vb.: toegenomen belasting)
3) Hyperplasie: cellen/weefsels nemen toe in volume door toename aantal cellen (vb.: toename mitose)
4) Metaplasie: vorm en functie van een cel verandert van ene naar andere subtype cel (vb.: ontsteking)
5) Dysplasie: verstoring celgroei en celontwikkeling, waardoor verschillende vorm, grootte = tumor