Vokabel
2 Der Beruf
2.1 Einstieg
Der Beruf = het beroep
Die Mindmap = de mindmap
Der Einstieg = het begin / toegang
Das Studium = de studie
Der Beambte = ambtenaar
Der/ Die Studierende = de student
Die Kenntnis = de kennis
Krank sein = ziek zijn
Die Verletzung = de wonde / de blessure
Der Buchhalter / Die Buchhalterin = de boekhouder
Einbuchen = inboeken
Die Rechnung = de rekening
2.2 Berufe gesucht
Das Bild = de afbeelding
Streichen = schilderen
Die Wand = de muur
Das Haus = het huis
Früh aufstehen = vroeg opstaan
Das Brot = het brood
Das Brötchen = de pistolet
Medikamente verkaufen = medikamenten verkopen
Waschen = wassen
Schneiden = sneiden
Föhnen = blow-dry / feunen
Die Haare = de haren
,Beraten = adviseren
Das Essen = het eten
Kochen = koken
Das Restaurant = het restaurant
Sich beschäftigen mit = zich bezighouden
Die Finanz = de financiën
Das Konto = de rekening
Überweisen = overschrijven
Der Architekt = de architect
Zeichnen = tekenen
Die Putzhilfe = de schoonmaker
Der Bauer / Der Landwirt = de boer
Der Acker = de akker
Der Bauarbeiter = de bouwvakker
Der/ die Krankenpfleger(in) = de verpleger
Die Sekretärin = de secretaresse
Der/ die Pfleger = de verpleger
Der Arzt / Die Ärztin = de arts / dokter
Der Geschäftsführer = de bedrijfsleider
Unterrichten = onderwijzen
Der Koch / Die Köchin = de kok
Der Maler = de schilder
Das Gemälde = het schilderij
Der Künstler = de kunstenaar
Der Handwerker = de vakman
Der Bäcker = de bakker
Die Bäckerei = de bakkerij
Aufstehen = opstaan
Der Optiker = de opticien
Der Friseur = de kapper
Der Apotheker = de apotheker
, 2.3 Welcher Beruf passt zu Ihnen ?
Der Polizist = de politieagent
Der Pilot = de piloot
Der Tierarzt / Die Tierärztin = de dierenarts
Die Kinderkrankenschwester = zuster / verpleegster
Der / Die Lehrer(in) = de leraar
Der Traumberuf = de droomjob
Die Vorliebe = de voorkeur
Der Trickfilm = de tekenfilm
Das Spielzeug = het speelgoed
Der Held = de held
Das Vorbild = het voorbeeld / het rolmodel
Das Weltall = het heelal
2.4 Es gibt viel zu tun
Erledigen = uitvoeren
Der Kunde = de klant
Der Termin = de afspraak
Die Veranstaltung = de vergadering / bijeenkomst
Organisieren = organiseren
Machen = doen / terugtrekken
Zurückrufen = terugbellen
Der Verkaufsraum = de verkoopsruimte
Verkaufen = verkopen
Pflegen = verzorgen / zorgen voor
Der Patient = de patiënt
Die Diagnose = de diagnose
Das Medikament = het medicament
2 Der Beruf
2.1 Einstieg
Der Beruf = het beroep
Die Mindmap = de mindmap
Der Einstieg = het begin / toegang
Das Studium = de studie
Der Beambte = ambtenaar
Der/ Die Studierende = de student
Die Kenntnis = de kennis
Krank sein = ziek zijn
Die Verletzung = de wonde / de blessure
Der Buchhalter / Die Buchhalterin = de boekhouder
Einbuchen = inboeken
Die Rechnung = de rekening
2.2 Berufe gesucht
Das Bild = de afbeelding
Streichen = schilderen
Die Wand = de muur
Das Haus = het huis
Früh aufstehen = vroeg opstaan
Das Brot = het brood
Das Brötchen = de pistolet
Medikamente verkaufen = medikamenten verkopen
Waschen = wassen
Schneiden = sneiden
Föhnen = blow-dry / feunen
Die Haare = de haren
,Beraten = adviseren
Das Essen = het eten
Kochen = koken
Das Restaurant = het restaurant
Sich beschäftigen mit = zich bezighouden
Die Finanz = de financiën
Das Konto = de rekening
Überweisen = overschrijven
Der Architekt = de architect
Zeichnen = tekenen
Die Putzhilfe = de schoonmaker
Der Bauer / Der Landwirt = de boer
Der Acker = de akker
Der Bauarbeiter = de bouwvakker
Der/ die Krankenpfleger(in) = de verpleger
Die Sekretärin = de secretaresse
Der/ die Pfleger = de verpleger
Der Arzt / Die Ärztin = de arts / dokter
Der Geschäftsführer = de bedrijfsleider
Unterrichten = onderwijzen
Der Koch / Die Köchin = de kok
Der Maler = de schilder
Das Gemälde = het schilderij
Der Künstler = de kunstenaar
Der Handwerker = de vakman
Der Bäcker = de bakker
Die Bäckerei = de bakkerij
Aufstehen = opstaan
Der Optiker = de opticien
Der Friseur = de kapper
Der Apotheker = de apotheker
, 2.3 Welcher Beruf passt zu Ihnen ?
Der Polizist = de politieagent
Der Pilot = de piloot
Der Tierarzt / Die Tierärztin = de dierenarts
Die Kinderkrankenschwester = zuster / verpleegster
Der / Die Lehrer(in) = de leraar
Der Traumberuf = de droomjob
Die Vorliebe = de voorkeur
Der Trickfilm = de tekenfilm
Das Spielzeug = het speelgoed
Der Held = de held
Das Vorbild = het voorbeeld / het rolmodel
Das Weltall = het heelal
2.4 Es gibt viel zu tun
Erledigen = uitvoeren
Der Kunde = de klant
Der Termin = de afspraak
Die Veranstaltung = de vergadering / bijeenkomst
Organisieren = organiseren
Machen = doen / terugtrekken
Zurückrufen = terugbellen
Der Verkaufsraum = de verkoopsruimte
Verkaufen = verkopen
Pflegen = verzorgen / zorgen voor
Der Patient = de patiënt
Die Diagnose = de diagnose
Das Medikament = het medicament
