Paragraaf 1.1 Het binnenlands product
Opdrachten
1 Bedrijven leveren onderling goederen en diensten. De waarde van die onderlinge leveringen
(de ingekochte goederen en diensten) zitten in de TO van de ontvangende bedrijven
verwerkt, maar vormen tegelijkertijd de opbrengsten van het leverende bedrijf. Om te
voorkomen dat de onderlinge leveringen twee keer worden meegeteld, worden ze van de
TO van het ontvangende bedrijf afgetrokken.
In het geval van bron 5: de totale productie is € 0,20 + € 0,50 + € 1,90 = € 2,60. In dit
bedrag wordt de tarwe nu twee keer te veel meegerekend en meel één keer te veel.
Daardoor is het bedrag van de totale productie € 0,70 te hoog.
2 a Tijdens de productie slijten vaste kapitaalgoederen. Dat is waardevermindering
(afschrijvingen).
b De afschrijvingen worden van het bbp afgetrokken om het nbp te berekenen. 3 a
TO = opbrengst staal + opbrengst
ijzer = € 250.000 × € 400 + 200.000 × € 600 = € 220 miljoen
bruto toegevoegde waarde = totale opbrengst – ingekochte goederen en diensten = €
220 miljoen – (€ 46 miljoen + € 36 miljoen + € 8 miljoen) = €130 miljoen b € 130 miljoen –
afschrijvingen = € 130 miljoen – € 12 miljoen = € 118 miljoen c winst = TO – TK = € 220
miljoen – €188 miljoen = €32 miljoen
d bijdrage aan bbp = bruto toegevoegde waarde = €130 miljoen
e bijdrage aan nbp = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen = €130 miljoen –
€12 miljoen = €118 miljoen
4 De kosten van de inkoop van goederen en diensten nemen minder toe dan de omzet. Men
gaat zuiniger om met ingekochte goederen en diensten of de prijsstijging bij de inkoop blijft
achter bij de prijsstijging van de verkochte goederen en diensten. 5 TO = afzet × prijs = 600 ×
1.000 meter × € 120 = € 72 miljoen
bruto toegevoegde waarde = TO – ingekochte goederen en diensten = € 72 miljoen – (€ 5
miljoen + € 2 miljoen + (90.000 × € 400) + € 1 miljoen) = € 28 miljoen € 28 miljoen – € 2
miljoen (afschrijvingen) = € 26 miljoen
De bijdrage aan het nbp is gelijk aan netto toegevoegde waarde = € 26 miljoen. 6 Nee,
in deze bron wordt de waarde gemeten aan de hand van de mate van onmisbaarheid. In
de paragraaf is de toegevoegde waarde het verschil tussen verkoopwaarde en
inkoopwaarde, los van de vraag of het niet meer toevoegen van waarde de maatschappij
in moeilijkheden brengt.
Paragraaf 1.2 Het binnenlands inkomen
Opdrachten
7 a primair (pacht, natuur)
b niet primair
c primair (winst, ondernemerschap)
d primair (pacht, natuur)
e primair (loon, arbeid)
f primair (rente, kapitaal)
g niet primair
8 Een bedrijf keert de totale (netto) toegevoegde waarde uit aan primair inkomen voor de
bezitters van de productiefactoren. Voor één bedrijf geldt dus dat de toegevoegde waarde
gelijk is aan het totaal aan ontvangen primair inkomen. Maar wat voor iedere individueel
bedrijf geldt, geldt dus ook voor de optelsom van alle bedrijven, oftewel voor de gehele
economie.
9 binnenlands; nationaal; binnenlands; nationaal
10 Het binnenlands product geeft aan wat er in Nederland wordt geproduceerd en dus ook hoeveel
mankracht daarvoor nodig is. Het nationaal product betreft ook de Nederlandse productie in het
buitenland, maar dat levert in Nederland zelf geen werkgelegenheid op.
11 a Uit het onderzoek blijkt dat er een verband is tussen de gemeten lichtintensiteit in een land
en het bbp.
b Op basis van de relatie kan men het bbp van een land inschatten gegeven de
gemeten lichtintensiteit. Dat is nuttig bij landen die hun administratie niet op orde
hebben.
Toepassen
12 a Het bbp is de optelsom van alle (bruto) toegevoegde waarden. Door de bruto toegevoegde
waarde van de landbouw in procenten van het bbp te nemen, zie je dus het aandeel van
de landbouw in de totale productie.
, b Extra groei bbp: 0,0015 × € 450 miljard = € 675 miljoen
Extra afdracht plus misgelopen inkomsten: € 1 miljard + € 0,3 miljard = € 1,3 miljard
Per saldo gaat de toetreding Nederland € 625 miljoen kosten.
c De toetreding zal aanleiding zijn voor de landbouwproducenten in de EU-landen om hun
prijzen te verlagen, zodat zij de prijsconcurrentie met de MOE-landen aankunnen. d
Nederland: (0,02 × € 450 miljard) / (0,05 × 100) = 1,8 miljard
Toetredingslanden: (0,07 × € 450 miljard) / (0,20 × 500) = 0,315 miljard
Index toetredingslanden: 0,315 miljard / 1,8 miljard = 17,5
e Een lage bruto toegevoegde waarde per werkzame persoon kan het gevolg zijn van een
geringe inzet van kapitaalgoederen in combinatie met een grote inzet van
arbeidskrachten.
13 a Ja. Het reële bbp geeft het aantal stuks, de inflatie de prijsstijging. Dus: 1,041 × 1,02 ×
1,039 × 1,022 × 1,045 × 1,025 × 1,04 × 1,035 = 1,29996. Dat is een groei van
ongeveer 30%.
b Uit de tabel kun je afleiden dat de belastinginkomsten (in verhouding) sterker
toenemen dan het bbp.
c Het prijspeil van de overheidsuitgaven steeg in deze jaren sterker dan het algemeen
prijspeil, terwijl de groei nominaal gelijk was aan het bbp. De reële groei van de
overheidsuitgaven moet dus lager zijn geweest.
14 a In het derde kwartaal van 2008 was de index 100. Eind 2014 is de index weer terug op
het peil van 100.
b De lijn zou lager liggen, omdat de groei in de winter wat lager ligt, bijvoorbeeld door minder
productie in de landbouw. Omdat de invloed van de winter het beeld vertekent, is de index
voor dat seizoen gecorrigeerd en dus wat hoger getekend (alsof er geen winter is).
c De staven geven het verschil ten opzichte van een jaar eerder, deze staven zijn dus al
gecorrigeerd voor het seizoen. Een jaar eerder geeft immers hetzelfde seizoen. 15 a Een
vergelijking met het voorgaande kwartaal wordt verstoord door seizoensinvloeden. Van de winter
naar de lente is het logisch dat de productie iets toeneemt, maar dat zegt niets over de groei op
langere termijn.
b toegevoegde waarde
c steeg; afnam
De export moet immers stijgen en de import dalen, wil de buitenlandse handel de
groei ondersteunen.
16 a A = 65.540; B = 22 (kleine afwijking mogelijk als gevolg van het aflezen) b Bijvoorbeeld:
verbeterde technologie, toegenomen schaalvoordelen (de bedrijven zijn immers flink groter
geworden).
c Van beide. Het volume is gestegen (= reële stijging), maar de waarde is meer
gestegen dan het volume, dus de prijzen zijn ook gestegen.
HOOFDSTUK 2 VAN MICRO NAAR MACRO
Paragraaf 2.1 De economische kringloop
Opdrachten
1 a De belastingstroom van financiële instellingen en bedrijven naar de overheid en de
importstroom van gezinnen naar het buitenland.
b In werkelijkheid werken er ook mensen bij de overheid. Er moet dus ook een
geldstroom van de overheid naar de gezinnen gaan.
c Bijvoorbeeld: de vervangingsinvesteringen (van bedrijven naar bedrijven) en de
belastingstroom van bedrijven naar de overheid.
2 a Y = 650 + 140 + 110 + 200 – 180 = 920
b 920 = 650 + 100 + S → S = 170
c
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
√ Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, Bancontact of creditcard voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper lievejansen. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €2,99. Je zit daarna nergens aan vast.