Paragraaf 1 Twee soorten gedichten
Het is niet juist om lyriek en poëzie als synoniemen te zien. Er bestaan verschillende
soorten poëzie: traditionele of klassieke poëzie en
vrije of modernistische poëzie. Traditionele gedichten
hebben nauwkeurig omschreven kenmerken zoals
strofebouw, rijm en metrum. Moderne gedichten zijn wat
vrijer. Maar door middel van die regels blijft het wel
beter in het geheugen hangen, daarom gebruiken veel
mensen alsnog klassieke regels in hun gedichten.
Soms is poëzie zo vrij dat er eigenlijk niet gesproken
kan worden van een gedicht, het is dan meer een
concrete of visuele tekst : teksten waarvan de inhoud
wordt uitgebeeld door hun vorm.
← Vb van een concrete tekst
Paragraaf 2 Strofebouw en rijm
Gedichten bestaan uit versregels. Ze zijn gegroepeerd in strofen.
Een strofe van 2 regels = distichon
Een strofe van 3 regels = terzet
Een strofe van 4 regels = kwatrijn
Kwatrijnen zijn ook losse gedichten van 4 regels.
Een sonnet is een apart gedicht, de kenmerken ervan zijn:
- 14 regels
- 2x kwatrijn 2x terzet
- Strak en regelmatig rijmschema
- Volta/wending, (meestal tussen regel 8 en 9)
Rijm is GEEN noodzakelijk kenmerk van poëzie maar een bijkomstigheid. Het
betekent: de herhaling van een of meer beklemtoonde klanken (klinkers of
medeklinkers) die niet te ver van elkaar af staan.
Volrijm = Vanaf een bepaalde klank zijn de beklemtoonde en de onbeklemtoonde
klanken gelijk. Voorbeeld: kinderen, hinderen of huis, muis (dit is de bekendste rijm)
Klinkerrijm (assonantie) = Hierbij zijn de beklemtoonde klinkers aan elkaar gelijk.
Voorbeeld: gaan, staat of kwelling - hekken
, Beginrijm (alliteratie) = Hierbij zijn de beginmedeklinkers van twee beklemtoonde
lettergrepen gelijk. Dit komt ook in proza voor. Voorbeeld: Kant en klaar, wikken en
wegen.
De rijm staat vaak in een bepaalde volgorde: een rijmschema.
ABAB = Gekruist rijm
ABBA = Omarmend rijm
AABB = Gepaard rijm
(Die laatste komt veel voor in lange epische gedichten bijv de ridderroman.)
Enjambement = een stijlfiguur waarbij de zin doorloopt van de ene versregel naar
de volgende. Doel: de dreun vermijden, extra nadruk leggen op een woord, rijm valt
minder op, of om juist te rijmen.
Paragraaf 3 Metrum
Het metrum is een regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde
lettergrepen. Een verbreking van de regelmaat noem je antimetrie. Dit wordt
gebruikt om geen dreun te krijgen door het metrum, of om een woord te laten
opvallen.
Zwakke lettergrepen = boogje
Sterke lettergrepen = streepje
Scanderen is het verdelen van de regels in boogjes, streepjes en schuine strepen.
Een elisie is het inkorten van een lettergreep, voorbeeld: Kinderen → kindren.
Epenthesis is juist dat er een lettergreep wordt toegevoegd, voorbeeld: volk →volluk
Sommige combinaties van het metrum komen zo vaak voor:
Jambe = ∪-
Trochee = -∪
Anapest = ∪∪-
Dactylus = -∪∪
Amfibrachys = ∪-∪
Paragraaf 4 Stijlleer
De stijlleer of stilistiek kun je in 2 groepen verdelen: Beeldspraak en stijlfiguren.
Stijlfiguren worden gebruikt om een bepaald effect te bereiken: ironie, nadruk,
variatie etc. Tot de bekendste behoren de antithese (tegenstelling), eufemisme (een
verzachtende uitdrukking), de hyperbool (overdrijving), de paradox (een schijnbare
tegenstelling), de retorische vraag (een mededeling in de vorm van een vraag) en
een woordspeling (een woord of uitdrukking in twee betekenissen gebruiken)
Beeldspraak onderscheiden we in 2 typen: vergelijking en metafoor. De vergelijking
is waarbij het object met het beeld wordt vergeleken. Meestal verbonden door de
woorden: als, is, van. Bij een metafoor is datgene wat bedoeld wordt vervangen door
een beeld, voorbeeld: die ezel doet alles fout. Twee vormen hiervan: personificatie