Beginselen strafrecht
Week 1: Uitgangspunten van het straf(proces)recht
Wat is het strafrecht?
Doel
● Bestraffen van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd
Strafdoelen
1. Vergelding
2. Generale/speciale preventie
3. Herstel oude situatie
Plaats
● Publieke domein recht (verticale relatie)
Bronnen
● Wet (Strafrecht, maar ook bijvoorbeeld Opiumwet. Dmv art. 107 Gw is er ruimte om
bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen)
● Jurisprudentie
● Verdragen en Unierechtelijke regelgeving
Verhouding materieel - formeel - sanctie
● Materieel : inhoud, dus in welke gevallen een persoon gestraft kan worden + welke
sancties
● Formeel : procedures, bevoegdheden en rechten van de verdachte
● Sanctierecht : voorwaarden waaronder straffen mogen worden opgelegd
Relatie tot andere rechtsgebieden
● Vervagende grenzen strafrecht, bestuursrecht, privaatrecht
● Europeanisering strafrecht
De opbouw van een strafbaar feit
Voor misdrijven moet er sprake zijn van of opzet of schuld (doleuze of culpose delicten)
Delictsomschrijving
● Hieraan moet een gedraging voldoen om het rechtsgevolg in te laten treden. Het moet
overeenkomen met de tenlastelegging
Kwalificatieaanduiding
● De naam van het delict
Strafbedreiging
● De straf die gesteld staat op het delict
Voorbeeld
‘Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan
doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of
geldboete van de vijfde categorie.’
Subjectieve bestanddelen
● Geestes gestelde van een verdachte (oftewel: mens rea)
, ● Hierbij gaat het om bewust, opzettelijk of nalatig handelen
● Bij misdrijven altijd een subjectief bestanddeel, bij overtredingen meestal niet
Objectieve bestanddelen
● Al het andere (oftewel: actus rea)
Materieel delict
● Kijkt naar het gevolg (bijv. art. 302 Sr)
Formeel delict
● Kijkt naar gedragingen, is dus niet geïnteresseerd in het gevolg (bijv. art. 310 Sr)
Gekwalificeerd delict
● Is onder omstandigheden begaan die het delict erger maken zodat de straf hoger mag
Geprivilegieerd delict
● Is onder omstandigheden begaan die het delict minder erg maken zodat de straf lager
mag
Structuur van een strafbaar feit
4 voorwaarden voor strafbaarheid
1. Menselijke gedraging
● Alleen personen kunnen aansprakelijk gehouden worden
● Gewilde spierbeweging
● Commissie versus omissie (nalaten maar je was wel in staat de gewilde
spierbeweging uit te voeren, art 450 Sr)
2. Wettelijke delictsomschrijving
● Gedragingen zijn pas strafbaar als het in de wet terug te vinden is
3. Gedraging moet wederrechtelijk zijn
● In strijd met het objectieve recht
● Wordt in beginsel verondersteld aanwezig te zijn (tenzij; rechtvaardigingsgrond)
4. Gedraging moet aan schuld te wijten zijn
● Kan het feit aan de dader worden toegerekend?
● Wordt in beginsel verondersteld aanwezig te zijn (tenzij; schulduitsluitingsgrond)
Gedanken sind frei
● Een zondige gedachte of een boosaardige wil alleen kan geen reden zijn om te straffen.
Dit moet zich eerst hebben veruiterlijkt in handelen of nalaten.
Bestanddelen versus elementen
Bestanddelen
● De bestanddelen van het delict/van de delictsomschrijving vormen de voorwaarden voor
strafbaarheid. Deze zijn dus opgenomen in de delictsomschrijving. Deze moeten dus
bewezen worden.
Elementen
● Elementen zijn de voorwaarden die niet in de delictsomschrijving zijn opgenomen.
Hierbij gaat het om wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid. Van een strafbaar feit mag
worden aangenomen dat het in strijd is met het recht en dat het de dader valt te
verwijten. Strafbare feiten zijn in de regel verwijtbaar en wederrechtelijk.
,Ideaaltypisch delict versus niet-ideaaltypisch delict
Ideaaltypisch delict
● Verwijtbaarheid en wederrechtelijkheid zijn bij een ideaal typisch delict elementen. Je
mag veronderstellen dat die aanwezig zijn, en ze staan niet in de delictsomschrijving
● Verwijtbaarheid en wederrechtelijkheid hoeven niet bewezen te worden
● Voorbeeld: art. 287 Sr
‘Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft’
Niet-ideaaltypische delicten
● Verwijtbaarheid en/of wederrechtelijkheid staat in de delictsomschrijving en is daardoor
een bestanddeel geworden
● Culpose delicten: verdachte had anders moeten handelen (= wederrechtelijkheid) en
anders kunnen handelen (=verwijtbaarheid)
➔ terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden
➔ aan schuld te wijten
● Mishandeling: wederrechtelijkheid zit ingeblikt in ‘mis’
● Gevolg is dat verwijtbaarheid en/of wederrechtelijkheid bewezen moet worden
● Voorbeeld: art 310 Sr (wederrechtelijk als bestanddeel)
‘Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt,
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen’
● Voorbeeld: art. 307 Sr (wederrechtelijk en verwijtbaarheid als bestanddeel)
‘Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is’
Het rechterlijk beslissingsmodel
De 4 formele vragen van art. 348 Sv
1. Is de dagvaarding geldig?
2. Is de rechter bevoegd?
3. Is het OM ontvankelijk (oftewel; is er sprake van een vormfout)?
4. Zijn er redenen voor schorsing van de vervolging?
De 4 materiële vragen van art. 350 Sv
1. Is het ten laste gelegde feit bewezen?
2. Is het feit strafbaar? (kwalificatievraag)
3. Is de verdachte strafbaar?
4. Welke sanctie dient te worden opgelegd?
, Beslissingsmodel en uitspraken
1. Is het ten laste gelegde feit bewezen?
a. Zo ja, ga naar vraag 2.
b. Zo nee, vrijspraak (art. 352, lid 1 Sv)
2. Is het feit strafbaar?
a. Zo ja, ga naar vraag 2.
b. Zo nee, OVAR (art. 352, lid 2 Sv) (ontslag van alle rechtsvervolging)
3. Is de verdachte strafbaar?
a. Zo ja, ga naar vraag 2.
b. Zo nee, OVAR (art. 352, lid 2 Sv)
4. Welke sanctie dient te worden opgelegd?
Grondslagleer
● De strafrechter beperkt zich in het onderzoek van de zaak tot de grondslag van de
tenlastelegging. De officier van justitie bepaalt door middel van de tenlastelegging de
omvang van het strafrechtelijk geschil dat aan de strafrechter wordt voorgelegd.
● Dus; de OvJ bepaald waar de rechter een uitspraak over moet doen
Nulla poena-beginsel / materieelrechtelijk legaliteitsbeginsel
● Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke
strafbepaling.
● Deze regel kan gevonden worden in art. 16 Gw en art. 1 Sr
● Uit deze regel kunnen vier sub-regels worden afgeleid:
1. De straf moet berusten op een wet in formele zin (Lex scripta)
- dit sluit bestraffing berustend op gewoonterecht uit
- vereist is een geschreven (Nederlandse taal) strafbepaling die een basis
heeft in de wet en afkomstig is van de formele wetgever
2. Het verbod van terugwerkende kracht (Lex praevia)
- TENZIJ lex mitior: indien de wet voor de verdachte in zijn voordeel wordt
herzien (art. 1 lid 2 Sr)
3. Het Bestimmtheitsgebot (Lex certa)
- Nauwkeurige omschrijving van de strafbare feiten en de op te leggen
straffen, dan weet de burger precies waar hij aan toe is (rechtszekerheid).
Week 1: Uitgangspunten van het straf(proces)recht
Wat is het strafrecht?
Doel
● Bestraffen van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd
Strafdoelen
1. Vergelding
2. Generale/speciale preventie
3. Herstel oude situatie
Plaats
● Publieke domein recht (verticale relatie)
Bronnen
● Wet (Strafrecht, maar ook bijvoorbeeld Opiumwet. Dmv art. 107 Gw is er ruimte om
bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen)
● Jurisprudentie
● Verdragen en Unierechtelijke regelgeving
Verhouding materieel - formeel - sanctie
● Materieel : inhoud, dus in welke gevallen een persoon gestraft kan worden + welke
sancties
● Formeel : procedures, bevoegdheden en rechten van de verdachte
● Sanctierecht : voorwaarden waaronder straffen mogen worden opgelegd
Relatie tot andere rechtsgebieden
● Vervagende grenzen strafrecht, bestuursrecht, privaatrecht
● Europeanisering strafrecht
De opbouw van een strafbaar feit
Voor misdrijven moet er sprake zijn van of opzet of schuld (doleuze of culpose delicten)
Delictsomschrijving
● Hieraan moet een gedraging voldoen om het rechtsgevolg in te laten treden. Het moet
overeenkomen met de tenlastelegging
Kwalificatieaanduiding
● De naam van het delict
Strafbedreiging
● De straf die gesteld staat op het delict
Voorbeeld
‘Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan
doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of
geldboete van de vijfde categorie.’
Subjectieve bestanddelen
● Geestes gestelde van een verdachte (oftewel: mens rea)
, ● Hierbij gaat het om bewust, opzettelijk of nalatig handelen
● Bij misdrijven altijd een subjectief bestanddeel, bij overtredingen meestal niet
Objectieve bestanddelen
● Al het andere (oftewel: actus rea)
Materieel delict
● Kijkt naar het gevolg (bijv. art. 302 Sr)
Formeel delict
● Kijkt naar gedragingen, is dus niet geïnteresseerd in het gevolg (bijv. art. 310 Sr)
Gekwalificeerd delict
● Is onder omstandigheden begaan die het delict erger maken zodat de straf hoger mag
Geprivilegieerd delict
● Is onder omstandigheden begaan die het delict minder erg maken zodat de straf lager
mag
Structuur van een strafbaar feit
4 voorwaarden voor strafbaarheid
1. Menselijke gedraging
● Alleen personen kunnen aansprakelijk gehouden worden
● Gewilde spierbeweging
● Commissie versus omissie (nalaten maar je was wel in staat de gewilde
spierbeweging uit te voeren, art 450 Sr)
2. Wettelijke delictsomschrijving
● Gedragingen zijn pas strafbaar als het in de wet terug te vinden is
3. Gedraging moet wederrechtelijk zijn
● In strijd met het objectieve recht
● Wordt in beginsel verondersteld aanwezig te zijn (tenzij; rechtvaardigingsgrond)
4. Gedraging moet aan schuld te wijten zijn
● Kan het feit aan de dader worden toegerekend?
● Wordt in beginsel verondersteld aanwezig te zijn (tenzij; schulduitsluitingsgrond)
Gedanken sind frei
● Een zondige gedachte of een boosaardige wil alleen kan geen reden zijn om te straffen.
Dit moet zich eerst hebben veruiterlijkt in handelen of nalaten.
Bestanddelen versus elementen
Bestanddelen
● De bestanddelen van het delict/van de delictsomschrijving vormen de voorwaarden voor
strafbaarheid. Deze zijn dus opgenomen in de delictsomschrijving. Deze moeten dus
bewezen worden.
Elementen
● Elementen zijn de voorwaarden die niet in de delictsomschrijving zijn opgenomen.
Hierbij gaat het om wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid. Van een strafbaar feit mag
worden aangenomen dat het in strijd is met het recht en dat het de dader valt te
verwijten. Strafbare feiten zijn in de regel verwijtbaar en wederrechtelijk.
,Ideaaltypisch delict versus niet-ideaaltypisch delict
Ideaaltypisch delict
● Verwijtbaarheid en wederrechtelijkheid zijn bij een ideaal typisch delict elementen. Je
mag veronderstellen dat die aanwezig zijn, en ze staan niet in de delictsomschrijving
● Verwijtbaarheid en wederrechtelijkheid hoeven niet bewezen te worden
● Voorbeeld: art. 287 Sr
‘Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft’
Niet-ideaaltypische delicten
● Verwijtbaarheid en/of wederrechtelijkheid staat in de delictsomschrijving en is daardoor
een bestanddeel geworden
● Culpose delicten: verdachte had anders moeten handelen (= wederrechtelijkheid) en
anders kunnen handelen (=verwijtbaarheid)
➔ terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden
➔ aan schuld te wijten
● Mishandeling: wederrechtelijkheid zit ingeblikt in ‘mis’
● Gevolg is dat verwijtbaarheid en/of wederrechtelijkheid bewezen moet worden
● Voorbeeld: art 310 Sr (wederrechtelijk als bestanddeel)
‘Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt,
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen’
● Voorbeeld: art. 307 Sr (wederrechtelijk en verwijtbaarheid als bestanddeel)
‘Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is’
Het rechterlijk beslissingsmodel
De 4 formele vragen van art. 348 Sv
1. Is de dagvaarding geldig?
2. Is de rechter bevoegd?
3. Is het OM ontvankelijk (oftewel; is er sprake van een vormfout)?
4. Zijn er redenen voor schorsing van de vervolging?
De 4 materiële vragen van art. 350 Sv
1. Is het ten laste gelegde feit bewezen?
2. Is het feit strafbaar? (kwalificatievraag)
3. Is de verdachte strafbaar?
4. Welke sanctie dient te worden opgelegd?
, Beslissingsmodel en uitspraken
1. Is het ten laste gelegde feit bewezen?
a. Zo ja, ga naar vraag 2.
b. Zo nee, vrijspraak (art. 352, lid 1 Sv)
2. Is het feit strafbaar?
a. Zo ja, ga naar vraag 2.
b. Zo nee, OVAR (art. 352, lid 2 Sv) (ontslag van alle rechtsvervolging)
3. Is de verdachte strafbaar?
a. Zo ja, ga naar vraag 2.
b. Zo nee, OVAR (art. 352, lid 2 Sv)
4. Welke sanctie dient te worden opgelegd?
Grondslagleer
● De strafrechter beperkt zich in het onderzoek van de zaak tot de grondslag van de
tenlastelegging. De officier van justitie bepaalt door middel van de tenlastelegging de
omvang van het strafrechtelijk geschil dat aan de strafrechter wordt voorgelegd.
● Dus; de OvJ bepaald waar de rechter een uitspraak over moet doen
Nulla poena-beginsel / materieelrechtelijk legaliteitsbeginsel
● Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke
strafbepaling.
● Deze regel kan gevonden worden in art. 16 Gw en art. 1 Sr
● Uit deze regel kunnen vier sub-regels worden afgeleid:
1. De straf moet berusten op een wet in formele zin (Lex scripta)
- dit sluit bestraffing berustend op gewoonterecht uit
- vereist is een geschreven (Nederlandse taal) strafbepaling die een basis
heeft in de wet en afkomstig is van de formele wetgever
2. Het verbod van terugwerkende kracht (Lex praevia)
- TENZIJ lex mitior: indien de wet voor de verdachte in zijn voordeel wordt
herzien (art. 1 lid 2 Sr)
3. Het Bestimmtheitsgebot (Lex certa)
- Nauwkeurige omschrijving van de strafbare feiten en de op te leggen
straffen, dan weet de burger precies waar hij aan toe is (rechtszekerheid).