Begrippenlijst hoorcolleges staats-en bestuursrecht
W1
Publiekrecht:
Het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de uitoefening van openbaar gezag
Staatsrecht:
Het geheel van rechtsregels die betrekking heeft op de organisatie van de met gezag beklede
organen en de grenzen van hun gezag. Het recht dat ziet op inrichting en functioneren van de
instellingen van de staat.
Bronnen van staatsrecht:
● In Grondwet, het Statuut voor het Koninkrijk, in verdragen, in gewoonterecht,
jurisprudentie.
● Het Statuut regelt de organisatie van het Koninkrijk en de onderlinge verhoudingen
tussen de staten van het Koninkrijk.
● De Grondwet regelt de inrichting en het functioneren van de Nederlandse staat. Bijv.
art. 81 Gw: wetten in formele zin.
● Als Gw bepaalt dat iets nader geregeld moet worden: organieke wet, zoals
provinciewet en gemeentewet (art. 132 lid Gw).
● Verdragen: EU-verdrag, vluchtelingenverdrag, EVRM, verordeningen en richtlijnen.
● Gewoonterecht: vertrouwensregel.
Kenmerken staat:
Territoriale organisatie, die gezag over een op het grondgebied woonachtige bevolking
uitoefent en daartoe over machtsmiddelen beschikt (p. 7). Erkenning?
Grondgebied:
Territorium/grondgebied: het stuk land tot aan de grens.
Bevolking:
Wordt gevormd door mensen die daartoe behoren vanwege hun afstamming of die op eigen
verzoek de nationaliteit hebben verkregen (onderdanen).
1
,4 benaderingen soevereiniteit:
1. Iedere staat heeft het exclusieve recht om het gezag binnen zijn staat uit te oefenen op
onderdanen en andere staten mogen zich niet bemoeien met binnenlandse
aangelegenheden en moeten zich onthouden van agressie tegen een andere soevereine
staat (tenzij sprake is van verdragsverplichtingen of dwingend volkenrecht =
uitzondering maar waar ligt de grens).
2. Welke autoriteit heeft het laatste woord? In Nederland is dat de grondwetgever.
3. Soeverein is: geweldsmonopolie, belastingheffing, defensie, buitenlandse
betrekkingen, etc
4. Volkssoevereiniteit (p. 10) = volk het laatste woord
Erkenning:
Erkenning door andere staten
Federale staat:
● Deelentiteiten hebben eigen bevoegdheden (wetgevend en uitvoerend) waar het
centrale gezag geen inbreuk op mag maken.
● Bij strijd tussen deelstaat en het federale recht, gaat federale recht voor.
● Vent een constitutionele rechter of grondwettelijk hof, dat competentieverschillen kan
beslechten tussen centrale overheid en deelstaten. (p. 19)
● Verschil met eenheidsstaat = deze elementen zijn bij een eenheidsstaat afwezig.
Statenbond:
Staten hebben hun zelfstandigheid niet afgestaan aan een federale regering (wel
samenwerking met bv defensie maar verder zelfstandig). Verdeling bevoegdheden in verdrag.
Bondsstaat:
● Staten hebben hun zelfstandigheid deels afgestaan aan een federale regeling (VS,
Duitsland, België). Geen vetorecht t.a.v. wijziging grondwet en t.a.v. onderlinge
bevoegdheden afbakening.
● Staten kunnen niet uittreden (p. 20).
● Verdeling bevoegdheden in grondwet.
2
,Eenheidsstaat:
Concentratie van macht bij een centraal gezag (Frankrijk).
Gedecentraliseerde eenheidsstaat:
Centrale overheid heeft een deel van haar regelgevende en bestuurlijke taken en
bevoegdheden overgedragen aan decentrale overheden.
Staatsgezag deels op centraal en deels op decentraal niveau.
Gouverneur (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Enerzijds vertegenwoordiger van de Koning, anderzijds deel van de landsregering. Lastige
dubbelrol (als gouverneur een aanwijzing krijgt om kandidaat ministers aan te houden).
Raad van ministers van het Koninkrijk (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Nederlandse ministerraad, aangevuld met gevolmachtigde ministers. Die laatsten dragen
standpunt uit van het betreffende land: eerder ambtenaren die instructies van hun
landsregering opvolgen. Hebben stemrecht. Kunnen ook een soort intern beroep instellen
tegen besluitvorming.
Wetgevende macht (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Staten-Generaal. Aangevuld met vertegenwoordigers (bijzondere gedelegeerden): deze
kunnen deelnemen, amendementen indienen, maar hebben geen stemrecht.
Raad van State (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Ongewijzigd, maar beperkt zich tot advisering (aangevuld met een lid voor elk van de
overzeese landen).
Koninkrijk der Nederlanden:
● Het koninkrijk bestaat uit Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland (onafhankelijk
met autonomie, obv. statuut).
● Caribisch Nederland = Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (BES) → horen bij NL zoals
gemeenten, de andere 4 landen horen niet bij NL en zijn eigen landen (en volgen Gw
ipv. statuut)
3
, Een democratische rechtsstaat (Nederlandse stelsel):
● Rechtstaat:
- Trias politica (wetgeving, uitvoering en rechtelijke macht gescheiden)
- Grondrechten (bescherming fundamentele rechten van burgers
- Onafhankelijke rechtspraak/rechterlijke macht
- Legaliteitsbeginsel (elk publiekrechtelijk optreden van de overheid moet een
basis hebben in wetten).
● Democratisch: wetten zijn democratisch tot stand gekomen en de
vertegenwoordigende organen controleren het bestuur, algemeen kiesrecht (p. 49,
BR).
● Democratische rechtstaat: wetgeving moet afkomstig zijn van democratisch
gelegitimeerde wetgever (p 22) → niet hetzelfde als een rechtsstaat.
Een constitutionele monarchie:
Koning als staatshoofd, maar gebonden door constitutie (grondwet + ongeschreven
staatsrecht)
Een gedecentraliseerde eenheidsstaat:
Verticale machtenspreiding over lagere organen + toezicht constructies.
Grondwet (als grondslag):
● Constitutie: geheel van regels dat een staat vormgeeft en ordent (p. 12).
● Document dat regels over de staatsorganisatie en de verhouding tussen staat en
burgers bevat.
● Formeel flexibel versus rigide (wijziging aan specifieke waarborgen onderworpen).
→ formeel = hoe snel kan je een wet wijzigen.
● Materieel flexibel (inhoudelijke interpretatie kan veranderen) versus rigide.
→ materieel = hoe interpreteer je de artikelen/inhoud.
Vertrouwensregel (ongeschreven regels naast grondwet):
● Ongeschreven en onomstreden.
● Een regering of een minister moet het vertrouwen van de Staten-Generaal hebben.
● Er is sprake van vertrouwen zolang het tegendeel niet is gebleken.
4
W1
Publiekrecht:
Het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de uitoefening van openbaar gezag
Staatsrecht:
Het geheel van rechtsregels die betrekking heeft op de organisatie van de met gezag beklede
organen en de grenzen van hun gezag. Het recht dat ziet op inrichting en functioneren van de
instellingen van de staat.
Bronnen van staatsrecht:
● In Grondwet, het Statuut voor het Koninkrijk, in verdragen, in gewoonterecht,
jurisprudentie.
● Het Statuut regelt de organisatie van het Koninkrijk en de onderlinge verhoudingen
tussen de staten van het Koninkrijk.
● De Grondwet regelt de inrichting en het functioneren van de Nederlandse staat. Bijv.
art. 81 Gw: wetten in formele zin.
● Als Gw bepaalt dat iets nader geregeld moet worden: organieke wet, zoals
provinciewet en gemeentewet (art. 132 lid Gw).
● Verdragen: EU-verdrag, vluchtelingenverdrag, EVRM, verordeningen en richtlijnen.
● Gewoonterecht: vertrouwensregel.
Kenmerken staat:
Territoriale organisatie, die gezag over een op het grondgebied woonachtige bevolking
uitoefent en daartoe over machtsmiddelen beschikt (p. 7). Erkenning?
Grondgebied:
Territorium/grondgebied: het stuk land tot aan de grens.
Bevolking:
Wordt gevormd door mensen die daartoe behoren vanwege hun afstamming of die op eigen
verzoek de nationaliteit hebben verkregen (onderdanen).
1
,4 benaderingen soevereiniteit:
1. Iedere staat heeft het exclusieve recht om het gezag binnen zijn staat uit te oefenen op
onderdanen en andere staten mogen zich niet bemoeien met binnenlandse
aangelegenheden en moeten zich onthouden van agressie tegen een andere soevereine
staat (tenzij sprake is van verdragsverplichtingen of dwingend volkenrecht =
uitzondering maar waar ligt de grens).
2. Welke autoriteit heeft het laatste woord? In Nederland is dat de grondwetgever.
3. Soeverein is: geweldsmonopolie, belastingheffing, defensie, buitenlandse
betrekkingen, etc
4. Volkssoevereiniteit (p. 10) = volk het laatste woord
Erkenning:
Erkenning door andere staten
Federale staat:
● Deelentiteiten hebben eigen bevoegdheden (wetgevend en uitvoerend) waar het
centrale gezag geen inbreuk op mag maken.
● Bij strijd tussen deelstaat en het federale recht, gaat federale recht voor.
● Vent een constitutionele rechter of grondwettelijk hof, dat competentieverschillen kan
beslechten tussen centrale overheid en deelstaten. (p. 19)
● Verschil met eenheidsstaat = deze elementen zijn bij een eenheidsstaat afwezig.
Statenbond:
Staten hebben hun zelfstandigheid niet afgestaan aan een federale regering (wel
samenwerking met bv defensie maar verder zelfstandig). Verdeling bevoegdheden in verdrag.
Bondsstaat:
● Staten hebben hun zelfstandigheid deels afgestaan aan een federale regeling (VS,
Duitsland, België). Geen vetorecht t.a.v. wijziging grondwet en t.a.v. onderlinge
bevoegdheden afbakening.
● Staten kunnen niet uittreden (p. 20).
● Verdeling bevoegdheden in grondwet.
2
,Eenheidsstaat:
Concentratie van macht bij een centraal gezag (Frankrijk).
Gedecentraliseerde eenheidsstaat:
Centrale overheid heeft een deel van haar regelgevende en bestuurlijke taken en
bevoegdheden overgedragen aan decentrale overheden.
Staatsgezag deels op centraal en deels op decentraal niveau.
Gouverneur (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Enerzijds vertegenwoordiger van de Koning, anderzijds deel van de landsregering. Lastige
dubbelrol (als gouverneur een aanwijzing krijgt om kandidaat ministers aan te houden).
Raad van ministers van het Koninkrijk (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Nederlandse ministerraad, aangevuld met gevolmachtigde ministers. Die laatsten dragen
standpunt uit van het betreffende land: eerder ambtenaren die instructies van hun
landsregering opvolgen. Hebben stemrecht. Kunnen ook een soort intern beroep instellen
tegen besluitvorming.
Wetgevende macht (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Staten-Generaal. Aangevuld met vertegenwoordigers (bijzondere gedelegeerden): deze
kunnen deelnemen, amendementen indienen, maar hebben geen stemrecht.
Raad van State (orgaan Koninkrijk der Nederlanden):
Ongewijzigd, maar beperkt zich tot advisering (aangevuld met een lid voor elk van de
overzeese landen).
Koninkrijk der Nederlanden:
● Het koninkrijk bestaat uit Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland (onafhankelijk
met autonomie, obv. statuut).
● Caribisch Nederland = Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (BES) → horen bij NL zoals
gemeenten, de andere 4 landen horen niet bij NL en zijn eigen landen (en volgen Gw
ipv. statuut)
3
, Een democratische rechtsstaat (Nederlandse stelsel):
● Rechtstaat:
- Trias politica (wetgeving, uitvoering en rechtelijke macht gescheiden)
- Grondrechten (bescherming fundamentele rechten van burgers
- Onafhankelijke rechtspraak/rechterlijke macht
- Legaliteitsbeginsel (elk publiekrechtelijk optreden van de overheid moet een
basis hebben in wetten).
● Democratisch: wetten zijn democratisch tot stand gekomen en de
vertegenwoordigende organen controleren het bestuur, algemeen kiesrecht (p. 49,
BR).
● Democratische rechtstaat: wetgeving moet afkomstig zijn van democratisch
gelegitimeerde wetgever (p 22) → niet hetzelfde als een rechtsstaat.
Een constitutionele monarchie:
Koning als staatshoofd, maar gebonden door constitutie (grondwet + ongeschreven
staatsrecht)
Een gedecentraliseerde eenheidsstaat:
Verticale machtenspreiding over lagere organen + toezicht constructies.
Grondwet (als grondslag):
● Constitutie: geheel van regels dat een staat vormgeeft en ordent (p. 12).
● Document dat regels over de staatsorganisatie en de verhouding tussen staat en
burgers bevat.
● Formeel flexibel versus rigide (wijziging aan specifieke waarborgen onderworpen).
→ formeel = hoe snel kan je een wet wijzigen.
● Materieel flexibel (inhoudelijke interpretatie kan veranderen) versus rigide.
→ materieel = hoe interpreteer je de artikelen/inhoud.
Vertrouwensregel (ongeschreven regels naast grondwet):
● Ongeschreven en onomstreden.
● Een regering of een minister moet het vertrouwen van de Staten-Generaal hebben.
● Er is sprake van vertrouwen zolang het tegendeel niet is gebleken.
4