Inhoudsopgave
Werkwoordspelling.......................................................................................1
Wanneer die/dat/wat?..................................................................................3
Hoofdzinnen en bijzinnen.............................................................................3
Verschil maar en echter...............................................................................5
Wanneer is de beknopte bijzin goed?...........................................................5
Wanneer mag je wel/niet een zin samentrekken?........................................5
Hoe gebruik je een vervangingsstreepje:.....................................................6
Wanneer meewerkend/lijdend voorwerp?....................................................6
Hun of hen?..................................................................................................6
Wanneer hoofdletters/kleine letter?.............................................................7
Apostrof:.......................................................................................................7
Liggend streepje:.........................................................................................7
Tussen -n (wanneer -e/-en):..........................................................................9
Wanneer s/ss tussen twee woorden: tussen -s.............................................9
Wanneer trema?.........................................................................................10
Wanneer woorden wel/niet aan elkaar? (Aan elkaar of los).......................10
Wanneer is het ‘hij’, ‘zij’, of ‘het’ bij verwijzingen......................................11
Wanneer ‘de’, wanneer ‘het’:.....................................................................12
Wanneer bijvoeglijk naamwoord wel of geen ‘-e’.......................................12
Wanneer ‘alle’/ ‘allen’?...............................................................................12
Wanneer als/dan:.......................................................................................12
Wanneer zeg ik twee keer hetzelfde?........................................................13
Welke twee uitdrukkingen/woorden zijn vermengd?..................................13
Werkwoordspelling
Persoonsvorm: in verleden zetten, vraag of meervoud
, PV t.t. = + t bij, hij & zij, en als jij/je voor de pv staat.
PV v.t. = + de
Onderwerp: wie of wat + persoonsvorm?
Infinitief: heel werkwoord
Voltooid-deelwoord: Ge-, be- of ver- + stam + t of d
Nooit alleen maar met een vorm van: hebben, zijn of woorden.
Zo kort mogelijk schrijven
D of t? ➡️gebruik ’t ex-kofschip of maak het woord langer
Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord:
Een bijvoeglijk naamwoord
Schrijf je als een voltooid deelwoord +e, mits het voltooid deelwoord
niet op -en eindigt
Schrijf je zo kort mogelijk, mits de uitspraak goed blijft
T of D? = ’T eX-koFSCHhiP PV-VT => alleen bij zwakke werkwoorden.
Voor zwakke ww. in v.t. en v.d.w.
Sterke of zwakke werkwoorden: sterk veranderen van vorm in verleden tijd
en zwakke veranderen niet.
Engelse leenwoorden: vervoegen we volgens de Nederlandse
spellingswijze
Voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.): tegenwoordige tijd van hebben of
zijn + voltooid deelwoord.
Voltijd verleden tijd (v.v.t.): verleden tijd van hebben of zijn + voltooid
deelwoord.
Zelfstandig naamwoord: een woord dat een persoon, plaats, ding, dier,
gevoel, tijd of concept aanduidt. Herkennen aan de voorstaande
lidwoorden: de, het, een.
Bijvoeglijk naamwoord: een woord dat een eigenschap of toestand van
een zelfstandig naamwoord beschrijft.