Leerdoelen Anatomie, diëtetiek, sociologie
De werking van een zenuwcel uitleggen.
Vetten (myeline) beschermen de zenuwen.
Neuronen: het doorgeven van prikkels.
Neuroglia: bindweefselcellen die de zenuwcellen beschermen. Ze liggen om de zenuwen heen. Ze
werken als afweersysteem en bescherming. Dit is belangrijk omdat zenuwcellen niet gerepareerd
kunnen worden.
Naar functie worden neuronen ingedeeld in drie groepen:
1. Sensibele neuronen: vormen het afferente gedeelte van het perifere zenuwstelsel. Ze
ontvangen prikkels vanuit zintuigcellen en geven deze naar door het centrale zenuwstelsel.
a. Somatisch zintuigen:
i. Externe receptoren geven informatie over de uitwendige omgeving
ii. Proprioreceptoren registreren positie en beweging van skeletspieren en
gewrichten.
b. Viscerale receptoren registreren activiteiten van ademhaling- spijsverteringsstelsel
(enz) en zorgen voor gewaarwording druk, smaak en pijn.
2. Motorische neuronen: geleiden impulsen van het CZS naar andere weefsels en organen.
a. Somatisch motorische neuronen zijn verbonden met skeletspieren.
b. Visceromotorische neuronen zijn verbonden met alle andere effectoren.
3. Schakelcellen: bevinden zich in de hersenen en het ruggenmerg. Ze schakelen sensorische
informatie naar motorische activiteit.
Prikkelgeleiding
Het membraan staat onder continue spanning. Buiten het membraan is het positief geladen. binnen
het membraan zitten negatieve deeltjes. Het membraan zorgt dat de deeltjes niet langs het
membraan kunnen komen.
- Rust: buiten positief, binnen negatief
- 1e actiepotentiaal: membraan gaat open, depolarisatie. Positieve ionen gaan naar binnen en
negatieve naar buiten.
Let op! Drempelwaarde moet overschreden worden.
Het actiepotentiaal loopt van de axon door naar de synaps. Het membraan gaat open voor calcium.
Calcium stroomt naar binnen en maakt de synapsblaasjes kapot. De neurotransmitter gaat eruit en
bindt zich aan de andere cel en zorgen ervoor dat het actiepotentiaal door de andere cel verder kan
gaan.
Neurotransmitter zorgt ervoor dat een signaal over gegeven kan worden naar een andere cel. Een
heleboel gifgassen zorgen voor uitschakeling van deze neurotransmitters.
De bouw en functies van het parasympatisch en het ortosympatisch zenuwstelsel vergelijken en de
verschillen benoemen.
(parasympatisch: rust
Sympatisch: actie (orto)
Blok 1.4
,De functies van het beenderstelsel en spierstelsel beschrijven.
Het beenderstelsel heeft 5 functies
- Ondersteuning voor het gehele lichaam.
- Opslag van mineraalreserves (calcium en fosfaat) en energiereserves (in geel beenmerg)
- Vorming bloedcellen in het rode beenmerg.
- Bescherming van zachte weefsels en organen.
- Hefboomwerking waardoor de grootte en richting van de krachten die spieren uitoefenen
wordt gewijzigd.
Het spierweefsel heeft ook 5 functies
- Het bewegen van skeletdelen door contracties van spieren die trekken aan pezen.
- Handhaven van houding en lichaamspositie.
- Ondersteunen van weke delen.
- Openen en sluiten van in- en uitgangen.
- Handhaven van de lichaamstemperatuur, doordat er tijdens een spiercontractie ook een deel
van de energie wordt omgezet in warmte.
De opbouw, aanmaak en afbraak van beender- en spierweefsel beschrijven.
Beenweefsel
Er bestaat vier typen beenderen in het skelet van de mens:
- Lange beenderen
- Korte beenderen
- Platte beenderen
- Onregelmatige beenderen
Lange beenderen hebben een centrale schacht (diafyse) die de mergholte omgeeft. De
verbreedde uiteinden zijn de epifysen (van belang bij groeien en bewegen).
Er bestaan twee typen beenweefsel:
- Compact beenweefsel is massief en wordt alleen gevonden op plaatsen waar de
belasting slechts uit een beperkt aantal richtingen komt.
- Spongieus beenweefsel is een netwerk van benige staafjes, door holten van elkaar
gescheiden. Dit beenweefsel komt voor op plaatsen waar het bot niet zwaar wordt
belast, of op een plaats waarbij de belasting uit verschillende richtingen kan
komen. Het voorkomt ook dat het skelet te zwaar wordt.
Het buitenste oppervlak van het bot heet het periost. Deze isoleert het bot van de
aangrenzende weefsels en speelt een rol bij de groei en herstel van beenderen.
Het endost is een beenvlies die de mergholte omringd.
Onderdelen bot:
- Gewrichtskraakbeen: zorgt dat botten soepel over elkaar heen kunnen bewegen (zoals
elleboog). Naarmate we ouder worden wordt het kraakbeen steeds minder.
- Bloedvaten: vervoer rode bloedcellen die in de botten gemaakt worden. Ook vervoer energie
en calcium.
- Epifyselijn: zorgt voor de groei van het bot. Houd de groei een beetje tegen zodat er compact
botweefsel kan ontstaan op andere plaatsen. Dit stuk blijft het langst spongieus.
- Endost: bekleed de binnenkant van het bot
- Periost: bekleed de buitenkant van het bot (botvlies). Aanhechtingen voor spieren.
- Botmatrix: alle lamellen samen. Calcium dat verhard is in de botten.
Compact en spongieus beenweefsel bevatten osteocyten (botcellen) in kleine groepjes bij elkaar:
lacunen.
Blok 1.4
, In compact beenweefsel liggen osteonen. Hierin liggen centrale kanalen waarin bloedvaten liggen.
Verbindingskanalen verbinden de centrale kanalen van het periost met die van de mergholte.
Spongieus beenweefsel bevat geen osteonen. Door de vertakkingen van de botbalkjes ontstaat een
open netwerk. Voedings- en afvalstoffen diffunderen tussen het merg en de botcellen.
Behalve osteonen komen er ook osteoblasten en osteoclasten voor in het endotost:
- Osteoclasten: grote cellen met veel celkernen. Ze geven zuren
en enzymen af, die de botmatrix oplossen en de opgeslagen
mineralen afgeven via osteolyse of resorptie. Botten worden
afgebouwd. Wanneer er te weinig calcium in het bloed is zijn
de osteoclasten van groot belang. De botten worden
afgebouwd zodat er meer calcium in het bloed komt.
- Osteoblasten: cellen die verantwoordelijk zijn voor de vorming
van nieuw beenweefsel (osteogenese). Bot wordt opgebouwd.
De opbouw van bot begint in het midden
Tijdens de ontwikkeling wordt kraakbeen door beenweefsel
vervangen (verbening). Tijdens de verbening treedt calcificatie op: de afzetting van calciumzouten. Er
zijn twee soorten verbening:
1. Intramembraneuze botvorming, wanneer osteoblasten zich binnen bindweefsel gaan
differentiëren. De plaats waar voor het eerst verbening optreedt heet het beenkern. Platte
beenderen van de schedel ontstaan op deze manier.
2. Bij enchondrale verbening ontstaat eerst een klein kraakbeenmodel van de toekomstige
beenderen. De meeste botten in het lichaam ontstaan voor enchondrale verbening. Het
proces verloopt in vijf stappen
a. Kraakbeencellen in het midden van het groeiende kraakbeenmodel worden groter en
sterven af terwijl de matrix verkalkt (calcificatie).
b. Nieuwe ontstane osteoblasten bedekken de schacht van het kraakbeen met een dun
laagje bindweefsel.
c. Bloedvaten dringen het kraakbeen binnen. Nieuwe osteoblasten vormen een
primaire beenkern.
d. Het beenweefsel van de schacht wordt dikker en het kraakbeen vlakbij beide
epifysen wordt door een schacht van beenweefsel vervangen.
e. Bloedvaten dringen de epifyse binnen en osteoblasten vormen secundaire
beenkernen. De centra van de epifysen beginnen te calcificeren en raken uiteindelijk
met spongieus beenweefsel opgevuld.
Wanneer je een groeispurt maakt in de puberteit verdwijnen de epifysaire kraakbeenschijven. Het
einde van de groei wordt het sluiten van de epifysen genoemd. Terwijl het bot langer wordt, wordt
de diameter bij de buitenste optrek ook groter. Deze appositionele groei treedt op naarmate de
cellen van het periost zich tot osteoblasten ontwikkelen en additionele botmatrix vormen. Het
binnenste botweefsel wordt door osteoclasten afgebroken, zodat de mergholte groter wordt.
Botten groeien door tot je 35ste. De botten worden compacter.
Vitamine D3 speelt een belangrijke rol bij de calciumstofwisseling. De nieren zetten een derivaat van
vitamine D om in calcitrol, een hormoon dat de opname van calcium- en fosfaationen vanuit het
spijsverteringskanaal stimuleert.
vitamine A en C zijn ook belangrijk. Een tekort aan vitamine C lijdt tot een vermindering van de
activiteit van osteoblasten, waardoor de botten zwak en broos worden.
Zwangeren moeten extra vitamine D innemen, omdat het kindje al zijn voedingsstoffen uit zijn
moeder weg haalt.
Blok 1.4