Samenvatting biologie examen
1. Zelfregulatie
Eiwitsynthese
- DNA en RNA
- DNA van een plant/eencellig organisme
- Eiwitten en eiwitsynthese
Stofwisseling van de cel
- Organismen, vier rijken
- Opbouw van cel en verschillende categorieën: eukaryoot en prokaryoot
- Transport in het menselijk lichaam, actief en passief
- Assimilatie en (aerobe en anaerobe) dissimilatie
- Enzymen (> helpen cellen stoffen opnemen, transporteren, omzetten en afgeven)
Stofwisseling van het organisme
- Hoe neemt het menselijk lichaam stoffen op, transporteren, omzetten en afgeven
- Bouw van planten
- Ademhaling: Hoe werken longen
- Spijsvertering: functies van verschillende organen, zoals nieren, alvleesklier en darmen
- Eiwitten, vetten, koolhydraten en functie vitamines en mineralen
- Uitscheiding: uitscheiden van afvalstoffen
Zelfregulatie van het organisme
- Homeostase van bv ademhaling en temperatuur
- Regelkring kennen waarmee waarden in lichaam constant aan interne normen worden
getoetst
- Bij afwijkingen zorgt effector voor terugkeer naar norm
- Zintuigen en prikkels
- Centrale en perifere zenuwstelsel, aansturen spieren
- Functies belangrijkste onderdelen: grote hersenen, hersenstam, ruggenmerg
- Schakelcel, sensorische en motorische cel
- Hormonale regulatie
- Hoe werken hormonen, en voorbeelden kennen bv adrenaline en geslachtshormonen
- Verschillende effecten van hormonen o.a. bij verwerking van glucose
Afweer van het organisme
- Afweermechanisme, rol van huid en slijmvliezen
- Antigenen en antistoffen
- Weten hoe indringers door afweersysteem worden vernietigd
- Witte bloedcellen, lymfocyten (en hoe ze gevormd worden), welke verschillende soorten
- Natuurlijke immuniteit en hoe kunstmatige immuniteit werkt en welke vormen we kennen
Regulatie van ecosystemen
- Componenten van ecosysteem
- Biotische en abiotische factoren
- Populatie en hoe populaties ingedeeld kunnen worden
- Invloed voedsel op populatie en producent, consument, reducent, voedselpiramide
- Stikstofkringloop en koolstofkringloop en rol van de mens hierin
,2. Zelforganisatie
- Genexpressie: verschillende eiwitten, nucleïnezuur, rol DNA en RNA
- Celdifferentiatie: hoe (stam)cellen zonder specialisme omgevormd tot cellen met specialisme
- Biodiversiteit, dynamisch evenwicht en leefgemeenschappen, waar hangt populatiegrootte
van af en wat is het omslagpunt
3. Interactie
- Interactie in ecosystemen
- Concurrentie binnen en tussen soortgenoten/verschillende soorten
- Of samenwerking bij bv voortplanting, symbiose
- Hoe individuen specialiseren en evolueren
- Abiotische factoren die bepalen waarom organismen op bepaalde plaatsen voorkomen
- Verspreidingsgebied, optimumkromme, tolerantiegrenzen
- Impact menselijk handelen: milieuproblemen, versterkt broeikaseffect
4. Reproductie
- Erfelijke eigenschappen
- DNA, chromosoom, gen, allel
- Hoeveel chromosomen mens en wat geslacht bepaalt
- Rekenen met monohybride en dihybride kruisingen
- Voortplanting beschrijven
5. Evolutie
Selectie
- DNA erfelijke code voor organisme
- Mutatie verandering in DNA
- Chromosoom / gen / genoom mutaties
- Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
- Toepassing kennen van ongeslachtelijke voortplanting in landbouw
- Technieken om erfelijke informatie te veranderen kennen
Soortvorming
- Hoe populatie tot stand komt en hoe variatie ontstaat
- Natuurlijke selectie, genetische drift
- Adaptatie, analoge en homologe evolutie
- Theorie van reproductieve isolatie
,Boeksamenvatting
Hoofdstuk 2
- Organisatieniveaus
o Molecuul
o Organel
o Cel
o Weefsel
o Orgaan
o Orgaanstelsel
o Organisme
o Populatie = zelfde soort organismen in bepaald gebied
Soort = organisme met zelfde eigenschappen die kunnen voortplanten en
vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
o Levensgemeenschap = alle organismen in bepaald gebied
o Ecosysteem = begrensd gebied waarin organismen met elkaar en met levenloze
natuur relaties hebben
o Systeem Aarde
- Emergente eigenschap = nieuwe eigenschap, ontstaan door interactie van delen van een
organisatieniveau (bv. kunnen sporten of kunnen denken)
- Levenskenmerken
o Opgebouwd uit één of meer cellen
o Groei
o Voortplanting
o Stofwisseling (opnemen, omzetten, afgeven van stoffen)
o Waarnemen van en reageren op veranderingen in omgeving
o Organisatie van erfelijk materiaal
- Diabetes: glucose kan niet meer vanuit het bloed naar de cellen
o Type 1: insuline afwezig
10% vd gevallen
Tussen 0 en 35 jaar begint het
Auto-immuunziekte: T-cellen gaan insuline produceren cellen aanvallen
o Type 2: insuline resistentie
90% vd gevallen
Vaak op oudere leeftijd
Leefstijl en genetische aanleg
o Overeenkomsten:
Hyperglycemie
(Afvallen), veel drinken, veel plassen, glucose plassen
Hart- en vaatziekten, blindheid, nierfalen, vertraagde wondgenezing
o Oplossing:
Transplantatie vd alvleesklier/ vd eilandjes van Langerhans
Stamcellen: hebben zich nog niet ontwikkeld tot bepaald type cel
kunnen zich blijven delen
- Cel differentiatie: cellen verschillen in grootte, vorm en functie
o Onderscheiden zich door verschillende eiwitten die ze maken
- Kleine cellen relatief groot oppervlak, klein volume: kunnen snel voldoende stoffen opnemen
- Weefselvloeistof: daaruit halen cellen O2 + voedingsstoffen en geven afvalstoffen + CO2 af
,- Eukaryoot: mét celkern, waarin DNA zich bevindt
- Prokaryoot: geen celkern, DNA los in de cel
- Heterotroof: cellen leven van organische stoffen (koolstofverbinding) van andere organismen
- Autotroof: organisme kan eigen voedsel produceren mbv anorganische stoffen
- Cytoplasma bestaat uit grondplasma (waterige inhoud vd cel) en organellen
- Plastiden (plantencel)
o Chromoplasten: kleurstofkorrels
o Amyloplasten: zetmeelkorrels zonder kleur
o Chloroplasten: bladgroenkorrels
, - Bacteriën
o Plasmide: kleine cirkelvormige DNA-moleculen
o Kapsel: extra bescherming laag tegen bv afweerstoffen van mensen
- Schimmel
o Gisten: eencellige soorten schimmels
Produceren alcohol en CO2 van organische stoffen
o Meercellige soorten schimmels: scheiding tussen cellen niet altijd volledig, stoffen
makkelijk van ene naar andere cel
- Celmembraan bestaat uit dubbele laag vetachtige moleculen; fosfolipiden en cholesterol
o Staart = hydrofoob Kop = hydrofiel
- Wateroplosbare stoffen kunnen via eiwitpoorten celmembraan passeren
- Transport
o Passief transport
Diffusie = stoffen verdelen zich gelijkelijk: verplaatsen hoge naar lage conc
(gasuitwisseling longen)
Osmose = semipermeabel membraan: bv ureum moleculen aan een kant
toevoegen > watermoleculen gaan daaraan vast zitten > tekort aan vrije
watermoleculen > watermoleculen van andere kant verplaatsen zich
hierheen
Isotoon: gelijke osmotische waarde
Hypertoon: hoge conc opgeloste stoffen
Hypotoon: lage conc opgeloste stoffen
o Actief transport
o Transport via transporteiwitten heet gefaciliteerd transport
1. Zelfregulatie
Eiwitsynthese
- DNA en RNA
- DNA van een plant/eencellig organisme
- Eiwitten en eiwitsynthese
Stofwisseling van de cel
- Organismen, vier rijken
- Opbouw van cel en verschillende categorieën: eukaryoot en prokaryoot
- Transport in het menselijk lichaam, actief en passief
- Assimilatie en (aerobe en anaerobe) dissimilatie
- Enzymen (> helpen cellen stoffen opnemen, transporteren, omzetten en afgeven)
Stofwisseling van het organisme
- Hoe neemt het menselijk lichaam stoffen op, transporteren, omzetten en afgeven
- Bouw van planten
- Ademhaling: Hoe werken longen
- Spijsvertering: functies van verschillende organen, zoals nieren, alvleesklier en darmen
- Eiwitten, vetten, koolhydraten en functie vitamines en mineralen
- Uitscheiding: uitscheiden van afvalstoffen
Zelfregulatie van het organisme
- Homeostase van bv ademhaling en temperatuur
- Regelkring kennen waarmee waarden in lichaam constant aan interne normen worden
getoetst
- Bij afwijkingen zorgt effector voor terugkeer naar norm
- Zintuigen en prikkels
- Centrale en perifere zenuwstelsel, aansturen spieren
- Functies belangrijkste onderdelen: grote hersenen, hersenstam, ruggenmerg
- Schakelcel, sensorische en motorische cel
- Hormonale regulatie
- Hoe werken hormonen, en voorbeelden kennen bv adrenaline en geslachtshormonen
- Verschillende effecten van hormonen o.a. bij verwerking van glucose
Afweer van het organisme
- Afweermechanisme, rol van huid en slijmvliezen
- Antigenen en antistoffen
- Weten hoe indringers door afweersysteem worden vernietigd
- Witte bloedcellen, lymfocyten (en hoe ze gevormd worden), welke verschillende soorten
- Natuurlijke immuniteit en hoe kunstmatige immuniteit werkt en welke vormen we kennen
Regulatie van ecosystemen
- Componenten van ecosysteem
- Biotische en abiotische factoren
- Populatie en hoe populaties ingedeeld kunnen worden
- Invloed voedsel op populatie en producent, consument, reducent, voedselpiramide
- Stikstofkringloop en koolstofkringloop en rol van de mens hierin
,2. Zelforganisatie
- Genexpressie: verschillende eiwitten, nucleïnezuur, rol DNA en RNA
- Celdifferentiatie: hoe (stam)cellen zonder specialisme omgevormd tot cellen met specialisme
- Biodiversiteit, dynamisch evenwicht en leefgemeenschappen, waar hangt populatiegrootte
van af en wat is het omslagpunt
3. Interactie
- Interactie in ecosystemen
- Concurrentie binnen en tussen soortgenoten/verschillende soorten
- Of samenwerking bij bv voortplanting, symbiose
- Hoe individuen specialiseren en evolueren
- Abiotische factoren die bepalen waarom organismen op bepaalde plaatsen voorkomen
- Verspreidingsgebied, optimumkromme, tolerantiegrenzen
- Impact menselijk handelen: milieuproblemen, versterkt broeikaseffect
4. Reproductie
- Erfelijke eigenschappen
- DNA, chromosoom, gen, allel
- Hoeveel chromosomen mens en wat geslacht bepaalt
- Rekenen met monohybride en dihybride kruisingen
- Voortplanting beschrijven
5. Evolutie
Selectie
- DNA erfelijke code voor organisme
- Mutatie verandering in DNA
- Chromosoom / gen / genoom mutaties
- Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
- Toepassing kennen van ongeslachtelijke voortplanting in landbouw
- Technieken om erfelijke informatie te veranderen kennen
Soortvorming
- Hoe populatie tot stand komt en hoe variatie ontstaat
- Natuurlijke selectie, genetische drift
- Adaptatie, analoge en homologe evolutie
- Theorie van reproductieve isolatie
,Boeksamenvatting
Hoofdstuk 2
- Organisatieniveaus
o Molecuul
o Organel
o Cel
o Weefsel
o Orgaan
o Orgaanstelsel
o Organisme
o Populatie = zelfde soort organismen in bepaald gebied
Soort = organisme met zelfde eigenschappen die kunnen voortplanten en
vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
o Levensgemeenschap = alle organismen in bepaald gebied
o Ecosysteem = begrensd gebied waarin organismen met elkaar en met levenloze
natuur relaties hebben
o Systeem Aarde
- Emergente eigenschap = nieuwe eigenschap, ontstaan door interactie van delen van een
organisatieniveau (bv. kunnen sporten of kunnen denken)
- Levenskenmerken
o Opgebouwd uit één of meer cellen
o Groei
o Voortplanting
o Stofwisseling (opnemen, omzetten, afgeven van stoffen)
o Waarnemen van en reageren op veranderingen in omgeving
o Organisatie van erfelijk materiaal
- Diabetes: glucose kan niet meer vanuit het bloed naar de cellen
o Type 1: insuline afwezig
10% vd gevallen
Tussen 0 en 35 jaar begint het
Auto-immuunziekte: T-cellen gaan insuline produceren cellen aanvallen
o Type 2: insuline resistentie
90% vd gevallen
Vaak op oudere leeftijd
Leefstijl en genetische aanleg
o Overeenkomsten:
Hyperglycemie
(Afvallen), veel drinken, veel plassen, glucose plassen
Hart- en vaatziekten, blindheid, nierfalen, vertraagde wondgenezing
o Oplossing:
Transplantatie vd alvleesklier/ vd eilandjes van Langerhans
Stamcellen: hebben zich nog niet ontwikkeld tot bepaald type cel
kunnen zich blijven delen
- Cel differentiatie: cellen verschillen in grootte, vorm en functie
o Onderscheiden zich door verschillende eiwitten die ze maken
- Kleine cellen relatief groot oppervlak, klein volume: kunnen snel voldoende stoffen opnemen
- Weefselvloeistof: daaruit halen cellen O2 + voedingsstoffen en geven afvalstoffen + CO2 af
,- Eukaryoot: mét celkern, waarin DNA zich bevindt
- Prokaryoot: geen celkern, DNA los in de cel
- Heterotroof: cellen leven van organische stoffen (koolstofverbinding) van andere organismen
- Autotroof: organisme kan eigen voedsel produceren mbv anorganische stoffen
- Cytoplasma bestaat uit grondplasma (waterige inhoud vd cel) en organellen
- Plastiden (plantencel)
o Chromoplasten: kleurstofkorrels
o Amyloplasten: zetmeelkorrels zonder kleur
o Chloroplasten: bladgroenkorrels
, - Bacteriën
o Plasmide: kleine cirkelvormige DNA-moleculen
o Kapsel: extra bescherming laag tegen bv afweerstoffen van mensen
- Schimmel
o Gisten: eencellige soorten schimmels
Produceren alcohol en CO2 van organische stoffen
o Meercellige soorten schimmels: scheiding tussen cellen niet altijd volledig, stoffen
makkelijk van ene naar andere cel
- Celmembraan bestaat uit dubbele laag vetachtige moleculen; fosfolipiden en cholesterol
o Staart = hydrofoob Kop = hydrofiel
- Wateroplosbare stoffen kunnen via eiwitpoorten celmembraan passeren
- Transport
o Passief transport
Diffusie = stoffen verdelen zich gelijkelijk: verplaatsen hoge naar lage conc
(gasuitwisseling longen)
Osmose = semipermeabel membraan: bv ureum moleculen aan een kant
toevoegen > watermoleculen gaan daaraan vast zitten > tekort aan vrije
watermoleculen > watermoleculen van andere kant verplaatsen zich
hierheen
Isotoon: gelijke osmotische waarde
Hypertoon: hoge conc opgeloste stoffen
Hypotoon: lage conc opgeloste stoffen
o Actief transport
o Transport via transporteiwitten heet gefaciliteerd transport