Samenvatting Biologie 7.1
Creationisme (geloof in een bovennatuurlijke schepper) sloot het denken over evolutie
(ontwikkeling van het leven door veranderingen en het ontstaan van nieuwe soorten) uit
Cuvier:
- Creationistisch
- Grondlegger van de paleontologie: de wetenschap die fossielen bestudeert
- Ontdekte dat de fossielen die hij vond, niet leken op de levende organismen in
dat gebied → catastrofetheorie: een grote natuurramp was de oorzaak dat alle
levende organismen in het getroffen gebied stierven. Bij een nieuwe schepping na
de catastrofe kwamen er nieuwe soorten (en dus andere fossielen)
De Lamarck: (gebaseerd op aanpassingen van het individu aan zijn omgeving (erfelijk))
- 1809: evolutietheorie: beschrijft hoe soorten veranderen en nieuwe soorten
ontstaan. Fossielen uit verschillende lagen hadden overeenkomsten in bouw
(ook met de levende soorten in dat gebied). Organismen hadden zich aangepast
aan hun omgeving en die aanpassingen doorgegeven aan hun nakomelingen
Darwin en Wallace:
- Andere evolutietheorie: in een populatie verschillen individuen in eigenschappen
en de leefomgeving oefent een selectiedruk uit op hun overlevingskansen:
‘struggle of life’. Individuen die het best zijn aangepast aan hun omgeving
overleven: ‘survival of the fittest’/natuurlijke selectie (en geven deze
eigenschappen door)
De ontdekking van het DNA en mutaties hebben de evolutietheorie een moleculaire
onderbouwing gegeven → neodarwinistische theorie
Fossielen geven ook veel informatie over de leefwijze en het voedsel van de eerste
mensen:
Hoektanden → aaseters
Homo naledi (‘sterrenmens’):
- Kleine schedel → minder intelligent
- Vorm van handen → geschikt voor het gebruik van eenvoudig gereedschap
- Lange kromme vingers + positie van de schouders → goed konden klimmen
- Lange, dunne benen → sterke aanhechtingsplaats voor spieren → liep rechtop
- Rechtop + licht gebogen voeten → goede langeafstandsloper
- Opponeerbaarheid grote teen → gemakkelijk aan takken vastgrijpen
Creationisme (geloof in een bovennatuurlijke schepper) sloot het denken over evolutie
(ontwikkeling van het leven door veranderingen en het ontstaan van nieuwe soorten) uit
Cuvier:
- Creationistisch
- Grondlegger van de paleontologie: de wetenschap die fossielen bestudeert
- Ontdekte dat de fossielen die hij vond, niet leken op de levende organismen in
dat gebied → catastrofetheorie: een grote natuurramp was de oorzaak dat alle
levende organismen in het getroffen gebied stierven. Bij een nieuwe schepping na
de catastrofe kwamen er nieuwe soorten (en dus andere fossielen)
De Lamarck: (gebaseerd op aanpassingen van het individu aan zijn omgeving (erfelijk))
- 1809: evolutietheorie: beschrijft hoe soorten veranderen en nieuwe soorten
ontstaan. Fossielen uit verschillende lagen hadden overeenkomsten in bouw
(ook met de levende soorten in dat gebied). Organismen hadden zich aangepast
aan hun omgeving en die aanpassingen doorgegeven aan hun nakomelingen
Darwin en Wallace:
- Andere evolutietheorie: in een populatie verschillen individuen in eigenschappen
en de leefomgeving oefent een selectiedruk uit op hun overlevingskansen:
‘struggle of life’. Individuen die het best zijn aangepast aan hun omgeving
overleven: ‘survival of the fittest’/natuurlijke selectie (en geven deze
eigenschappen door)
De ontdekking van het DNA en mutaties hebben de evolutietheorie een moleculaire
onderbouwing gegeven → neodarwinistische theorie
Fossielen geven ook veel informatie over de leefwijze en het voedsel van de eerste
mensen:
Hoektanden → aaseters
Homo naledi (‘sterrenmens’):
- Kleine schedel → minder intelligent
- Vorm van handen → geschikt voor het gebruik van eenvoudig gereedschap
- Lange kromme vingers + positie van de schouders → goed konden klimmen
- Lange, dunne benen → sterke aanhechtingsplaats voor spieren → liep rechtop
- Rechtop + licht gebogen voeten → goede langeafstandsloper
- Opponeerbaarheid grote teen → gemakkelijk aan takken vastgrijpen