Hoofdstuk 1
Wat is psychodiagnostiek?
Wanneer je inschat dat je bij een bepaalde docent maar beter niet onvoorbereid
in de les kunt verschijnen en dit bij een andere docent geen probleem oplevert,
dan doe je eigenlijk al aan psychodiagnostiek.
Psyche = ziel, mentaal, geest.
Diagnostiek = gaat over het voorspellen van menselijk gedrag. Wat zijn hun
persoonlijkheidskenmerken, waarden en normen, vaardigheden, attitudes en
typische manieren van doen?
Waarom is het belangrijk?’
Belangrijke beslissingen worden zo gebaseerd op de uitkomsten van objectief
onderzoek met professionele instrumenten en niet op willekeur.
DSM-5: staan alle stoornissen in die je kunt hebben als mensen
1.1 Besliskunde
Iedereen maakt voorspellingen: artsen, decanen, manager, echtgenoot, koper
van een auto.
Het schoolhoofd bekijkt of jantje naar de havo, het vwo of vmbo moet, hij maakt
dus een voorspelling. Bijvoorbeeld jantje zal succesvol zijn op de havo.
Je hebt twee momenten nodig om een voorspelling te maken.
Test: nu
Criterium: toekomst
Op basis van 2 beoordelingsmomenten kunnen
er 4 beslissingen uitkomen.
Voorbeeld: weerman zegt dat het gaat
regenen
VP = Valid positive: zegt dat het gaat regenen,
heeft daadwerkelijk ook geregend.
Voorspelling was positief en was later ook waar
(valid).
FP= False positive: de voorspelling was
positief (het gaat regenen), maar bleek niet te
kloppen want het heeft niet geregend (false).
FN= False negative: weerman zegt dat het niet gaat regenen(voorspelling is
negatief) maar het bleek niet te kloppen (false). Het ging dus wel regenen.
VN = Valid negative: voorspelling was dat het niet ging regenen (negative) en
het bleek ook werkelijk droog (valid).
Alle valids zijn goede voorspellingen
Alle false zijn geen goede voorspellingen
,1.2 Correlaties
De correlatiecoëfficiënt is een getal tussen de 0 en 1 dat de sterkte van de relatie
tussen twee variabelen aangeeft. Als er in een grafiek alles op een lijn licht is er
een grote correlatie. Als alles wat losser van elkaar ligt dan is er sprake van een
lage correlatie.
Door de correlatie te weten kunnen we variabelen inschatten die in de toekomst
zoude kunnen plaatsvinden of variabelen die nog niet zichtbaar zijn.
1.3 Fouten in ons beoordelingsvermogen
Beoordelingsfouten bij het maken van beslissingen:
1. Verstandige fouten: ze helpen ons om problemen te voorkomen. Een
hert hoort geritsel, moet voorspellen of het van de wind is of van een
roofdier. Als het wegrent maar het is geen roofdier dan is het een false
positive etc. Dus je maakt een fout maar het heeft misschien wel je leven
gered.
2. Overschatten van specifieke kansen: de kans dat bepaalde
gebeurtenissen zich voordoen of de kans dat iemand over een bepaalde
eigenschap beschikt, wordt soms verkeerd ingeschat. Je kiest meestal wat
intuïtief logisch klinkt.
3. Beschikbaarheidsheuristiek: van dingen waar we sneller voorbeelden
uit on geheugen kunnen opdiepen, denken we ook dat ze vaker
voorkomen.
4. Regressie naar het gemiddelde: verwijst naar het statistische
fenomeen waarbij extreem hoge of lage testresultaten bij een herhaalde
meting vaak dichter bij het gemiddelde komen te liggen. Dit gebeurt door
toevallige meetfouten, variabiliteit in prestaties, of andere externe
factoren, zonder dat er een werkelijke verandering in de onderliggende
eigenschap heeft plaatsgevonden.
5. Eerste en laatste indruk: primacy effect is dat alles wat je als eerste
hoort onthoud je het beste. Recency effect is alles wat je als laatste hoort
onthoud je het beste. De eerste indruk weegt zwaar want je kan nooit voor
de tweede keer een eerste indruk maken en wat er aan het einde van een
gesprek gebeurde blijf ook hangen.
Notoir feilbaar: niet alleen op je geheugen vertrouwen want dat is meestal
fout.
6. Voorbarige reductie van cognitieve dissonantie: iemand probeert
een gevoel weg te nemen door zichzelf iets wijs te maken of excuses te
verzinnen. Stel je rookt maar je weet dat roken slecht voor je is. dit zorgt
voor innerlijk conflict (cognitieve dissonantie). Ipv te stoppen met roken
zeg je bijvoorbeeld “het ontspant mij stress is ook slecht voor de
gezondheid” of “mijn opa rookte ook en werd 90 jaar”.
7. Fundamentele attributiefout: neiging om de persoonlijkheid te veel
mee te nemen in een diagnostiek. Er word niet gekeken naar de
omstandigheden waarin een persoon zich bevindt.
Contrary Evidence: dit betekent als jij een mening hebt gevormd bijvoorbeeld
jantje is niet geschikt om naar vwo te gaan, je dan bewust gaat zoeken naar
aanwijzingen voor de stelling dat jantje wél geschikt is voor de vwo. Als dit je lukt
moet je je mening aanpassen als dit niet lukt betekent het dus dat je voorspelling
goed was. In de wetenschapsfilosofie betekent dit falsificatie. Dit komt erop
,neer dat je experimenten bedenkt om je mening/voorspelling onderuit te kunnen
halen in plaats van nog meer ondersteunend bewijs zoeken voor je voorspelling.
Multi-rater-methode: meerdere personen inschakelen om tot een eindoordeel
te komen.
Hoofdstuk 2
2.1 Drie soorten diagnostische instrumenten
De Gouden Drie: psychologische testen, observatie en interview.
Dossieranalyse: onderzoeksmethode waarbij bestaande documenten of
gegevens in een dossier worden geanalyseerd om informatie te verzamelen en te
interpreteren.
Onvermijdelijke foutenmarge: we kunnen nooit perfecte voorspellingen doen,
we kunnen wel de beste methode kiezen die aansluit op de hypothese/vraag.
De psychologie probeert fenomenen die leken als vaag, subjectief, of ongrijpbaar
ervaren toch nog objectief, exact en meetbaar te maken.
2.2 Wat maakt een test een goede test?
COTAN: is een kwaliteitskeurmerk voor psychologische testen dat is afgegeven
door NIP, de beroepsorganisatie van psychologen.
Er zijn toch 6 belangrijke verschillen in testen:
1. Een test heeft een wetenschappelijke achtergrond.
2. Schalen zijn homogeen en zuiver
3. Er is onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit
4. De wijze waarop de test moet worden afgenomen, is precies omschreven
en doorgaans in hoge mate gestandaardiseerd
5. Testscores van een kandidaat kunnen worden vergeleken met voldoende
grote en representatieve normgroepen
6. Er is onderzoek gedaan naar de meetpretenties van de test en de mate
waarin de test die kan waarmaken
2.2.1 Het wetenschappelijke fundament van diagnostische instrumenten
Psychologen vinden niet zomaar iets en hebben niet zomaar een mening, maar
hangen een theorie aan die gebaseerd is op de uitkomsten van experimenten en
wetenschappelijk onderzoek.
Wetenschappelijk denken betekent dat je accepteert dat je meningen altijd
voorlopige meningen zijn, dat wetenschap een nooit eindigende discussie is
waarbij op basis van harde feiten ideeën geaccepteerd of verworpen worden.
2.2.2 Gebruik van zuivere, homogene
constructen
Factoranalyse: een methode om via een
statistische benadering patronen en
samenhang in grote en complexe
, hoeveelheden informatie te ontdekken. Dit kan door logisch nadenken of door
observatie maar ook door factoranalyse.
Met behulp van factoranalyse vinden we dus factoren die met elkaar te maken
hebben. vragen kunnen op elkaar lijken maar zijn toch verschillend zoals mentale
gezondheid en fysieke gezondheid, maar ze gaan wel allebei over gezondheid.
Correlatiecoëfficiënt: De correlatiecoëfficiënt is een getal dat aangeeft hoe
sterk twee dingen met elkaar samenhangen. 1 is hoge relatie 0 is geen relatie -1
is lage relatie
Factor: een hoge verzameling van correlatiecoëfficiënten. Een groep variabelen
die sterk met elkaar samenhangen. Voorbeeld: onderzoek naar stress bij
jongeren en je meet verschillende dingen, zoals: geslapen uren, hoe vaak ze
piekeren, hoeveel huiswerk ze hebben en hoe moe ze zijn. Als blijkt dat deze vier
dingen allemaal sterk samenhangen (hoge correlaties hebben), kun je ze
groeperen in één factor, bijvoorbeeld "mentale belasting".
Homogeen: schalen die één gemeenschappelijke factor meten.
Big Data: verwijst naar extreem grote en complexe gegevensverzamelingen die
te groot zijn om met traditionele methoden te verwerken.
2.2.3 Betrouwbaarheid
Betrouwbaarheid is dat als je een test uitvoert dat het steeds de zelfde resultaten
oplevert.
Betrouwbaarheid heeft ook betrekking op de afwezigheid van storende factoren
die het meetproces kunnen verstoren. Hier zijn een aantal voorbeelden:
- Iemand die een intelligentietest maakt, scoort lager dan mogelijk zou zijn
omdat hij ziek is of niet gemotiveerd
- Een puber neemt het onderzoek naar zijn studeerstijl niet serieus en vult
zomaar wat in
- Een sollicitant van ander cultuur beheerst de taal niet zo goed en begrijpt
uitdrukkingen of gezegden niet
Normale verdeling: een normale verdeling is een manier waarop dingen
verdeeld kunnen zijn, waarbij de meeste waarden rond het gemiddelde liggen en
extreme waarden minder vaak voorkomen.
Gemiddelde: het centrum, wat het meeste voorkomt
Standaarddeviatie: een maat voor hoeveel de waarden in een dataset variëren
of afwijken van het gemiddelde. hoe groter de standaarddeviatie, hoe meer de
gegevens verspreid zijn, en hoe kleiner de standaarddeviatie, hoe dichter de
gegevens bij het gemiddelde liggen.
Foutenmarge: is een maat die aangeeft hoe nauwkeurig of precies een
schatting is in statistiek, vooral bij steekproeven. Het geeft het bereik aan waarin
de werkelijke waarde zich waarschijnlijk bevindt, rekening houdend met de
onzekerheid die komt kijken bij het verzamelen van gegevens.
de foutenmarge helpt je te begrijpen hoe veel onzekerheid er is in een schatting.
Er zijn 4 manieren om betrouwbaarheid te meten: