Inleiding Methodenleer (MTO-A)
Inhoud
College 1.1: Hypothesen en conceptueel model.........................................................................2
College 1.2: Causaliteit, eenheid van analyse en misvattingen..................................................4
College 1.3: Elaboratie................................................................................................................6
College 2.1 Meetniveaus van variabelen....................................................................................7
College 2.2: Operationalisering..................................................................................................8
College 2.3: Validiteit en Betrouwbaarheid................................................................................9
College 3.1: Inleiding Steekproef Trekken...............................................................................11
College 3.2: Probabilistische Steekproeven..............................................................................12
College 3.3: Non-Probabilistische Steekproeven......................................................................14
College 4.1: Logica van het Experiment en Causaliteit............................................................15
College 4.2: Ontwerp van Experiment en Validiteit.................................................................17
College 5.1: Experimentele Designs en Interne Validiteit........................................................19
College 5.2: Evalueren Geldigheid van Experimenten.............................................................21
College 6.1: Survey Onderzoek................................................................................................22
College 6.2: Survey Instrumenten.............................................................................................24
College 6.3 Afronding Cursus..................................................................................................25
College 7: Q&A en Tentamenvoorbereiding............................................................................26
, 2
College 1.1: Hypothesen en conceptueel model
Twee typen hypothesen:
1. Enkelvoudige (bivariate) hypothese: een verwacht verband tussen een afhankelijke (Y)
en een onafhankelijke (X) variabele. X (oorzaak) leidt tot Y (gevolg).
XàY
Voorbeeld: “Hoe hoger de emotionele intelligentie van een persoon, hoe hoger het
bedrag dat iemand aan goede doelen besteedt.” De stijging in X veroorzaakt een
stijging in Y.
2. Meervoudige hypothese: een verwacht verband tussen één afhankelijke (Y) variabele
en meerdere onafhankelijke (X) variabelen. Vijf typen:
a. Meervoudige oorzakelijkheid: het relatief belang van onafhankelijke variabelen in
het verklaren van de afhankelijke variabele. Van X1 wordt een sterker effect
verwacht dan van X2.
Voorbeeld: “De kans op herintreding op de arbeidsmarkt neemt toe met
opleidingsniveau en neemt af met het niveau van de uitkering. Het effect van
opleiding is hierbij sterker dan het effect van het uitkeringsniveau.” Het effect van
X1 op Y is sterker dan het effect van X2 op Y.
b. Mediatie: de invloed van de onafhankelijke variabele (X3) op de afhankelijke
variabele (Y) is niet direct, maar loopt via het effect van X3 op de
mediërende/interveniërende variabele (X4).
Voorbeeld: “Hoe ouder een persoon hoe kleiner de kans op herintreding op de
arbeidsmarkt. Dit effect wordt volledig gemedieerd door de mogelijkheid tot
herintreding; immers: hoe ouder men is hoe minder mogelijkheden er zijn tot
herintreding en hoe minder mogelijkheden hoe lager de kans tot herintreding.” Het
effect van X3 op Y wordt gemedieerd door X4.
c. Gedeeltelijke mediatie: naast een indirect effect wat gelinkt is aan mediatie bestaat
er ook nog een direct effect dat niet gelinkt is aan het proces van mediatie.
Voorbeeld: “De manier waarop leeftijd gelinkt kan worden aan herintreding in de
arbeidsmarkt heeft gedeeltelijk te maken met de mogelijkheid tot herintreding,
maar is ook een effect dat ook op zich nog een rol speelt, los van de mogelijkheid
tot herintreding.”
d. Modererend effect: de invloed van X5 op Y is conditioneel op de moderator (X4).
Het effect van X5 op Y is verschillend naar gelang de waarde van de moderator
X4. Dit is een conditioneel effect: versterkend of verzwakkend.
Voorbeeld: “Hoe hoger de bereidheid tot arbeid, hoe hoger de kans tot herintreding
op de arbeidsmarkt. Dit effect wordt versterkt door de mate waarin herintreding
mogelijk is.” Hoe meer iemand arbeidsbereidheid vertoont, hoe groter de kans dat
, 3
iemand een nieuwe baan zal vinden. Men kan heel veel arbeidsbereidheid tonen,
maar als iemand geen mogelijkheid heeft om een baan te vinden, dan gaat hij er
ook geen vinden.
e. Schijnverband/spurieus verband: een geobserveerd verband tussen X1 en Y is
slechts schijn, want ze zijn beide te verklaren vanuit de gemeenschappelijke
oorzaak X2. Van X1 kom je niet bij Y terecht.
Voorbeeld: “Hoe meer brandweerauto’s er zijn, hoe meer schade er is. Dit effect
klopt niet, er is een schijnverband. Hoe groter de brand, hoe meer brandweerauto’s
er uitrukken om te helpen blussen en hoe groter de brand is, hoe groter de omvang
van de schade is.” Het effect van X1 op Y is niet aanwezig. X2 verklaart X1 en Y.
Het conceptueel model: een grafische representatie van een set logisch samenhangende
hypothesen. Voorbeeld: