Kweken van bloemen gebeurt al eeuwen met klassiek veredelen, de geschikte
soorten kruisen. Dit proces is langdurig en arbeidsintensief. Geslachtelijke
voortplanting speelt hierbij een rol, stuifmeel uit meeldraden komt op de stempel.
Voortplantingskernen groeien via stuifmeelbuizen naar het vruchtbeginsel, waar
bevruchting plaatsvindt. Deze geslachtelijke voortplanting levert door
recombinatie en crossing-over genetische variatie op bij nakomelingen. Door te
selecteren kunnen eigenschappen ontstaan en verdwijnen. De genenpool kan
verarmen, dit gebeurt in het wild niet. Ongeslachtelijke voortplanting wordt
ook gebruikt, dan wordt het gewenste ras vermeerdert. Nakomelingen zijn
identiek aan de ouderplant.
Schimmels zijn vervelend voor kwekers, de schade ervan is enorm dus
besmetting moet voorkomen worden. Ze groeien uit sporen, haploïde cellen voor
vermeerdering. Als een spore op een bloem/vrucht komt kiemt hij, en groeit de
plant in. Cellen vormen een netwerk, mycelium, dat door de plant groeit.
Aangetaste plantendelen verrotten en nieuwe sporen verspreiden zich.
DNA resistentiegenen tegen schimmel zijn ontdekt bij tomaten, en kunnen
ingebouwd worden bij rozen met genetische modificatie(gmo). Ze zoeken een
DNA-marker in de buurt van het gewenste gen, als herkenningspunt. Bij
nakomelingen kunnen de resistentiegenen dan ook gezien worden. De
rozenplanten met extra genen zijn transgene planten. Gmo-planten met genen
van dezelfde soort zijn cisgeen. Het gewenste gen wordt uit het DNA van een
donor-organisme geïsoleerd, en ingebouwd in een plasmide van een bacterie.
Deze vector wordt in een andere bacterie geplaats, en de bacterie gaat delen tot
een kloon met het gewenste gen in het plasmide. De kloon wordt bij
ongedifferentieerde plantencellen in een kweek gedaan, en bij een aantal cellen
dringt de bacterie binnen. Enzymen bouwen het gen in in het DNA van de cel. Het
gen is eerder gekoppeld aan een markergen met bv resistentie voor een
antibioticum. Na toevoeging van het antibioticum gaan cellen zonder plasmide
dood. Uit de rest kunnen planten ontstaan. Bijna alle rozen in Nederland zijn
polyploïd, met meerdere sets chromosomen.
20.2: Opname en transport van water:
Planten nemen water met opgeloste voedingszouten op met wortelharen,
uitstulpingen van epidermiscellen bij de uiteinden van worteltoppen. Het
oppervlak en de opnamecapaciteit worden zo vergroot. Het water gaat naar de
centrale cilinder in het midden van de wortel. Dit kan via celwanden, de apoplast-
route, of door celmembranen en grondplasma heen, de symplast-route. De
centrale cilinder heeft een muur van endodermiscellen, met bandjes van Caspari.
Dit zijn kurklaagjes, water en voedingszouten kunnen hier niet doorheen en
moeten via de symplast-route de endodermiscellen door. Daarna volgt het water
weer beide routes tot de houtvaten, transportbuisjes die de stoffen verder
vervoeren. Het zuurstofgehalte in de bodem, de bodemtemperatuur, en het
aantal wortelharen hebben invloed op de opname. Er is ook selectie bij de
endodermiscellen, alleen gewenste zouten gaan verder met actief transport. De
concentratie opgeloste stoffen in de centrale cilinder stijgt, waardoor water volgt;
worteldruk.