SAMENVATTING GENEESKUNDE LESSEN
GENEESKUNDE, DE GEZONDE MENS (M 1 )
1.1 Gezondheid en ziekte: begrippen en concepten.
3 verschillende definities over wat ‘gezondheid’ inhoud:
1. WHO (Wereldgezondheidsorganisatie) definieert ‘gezondheid’ een toestand van volledig fysiek, geestelijk en
sociaal welbevinden en niet van louter het ontbreken van ziekte of gebrek.
2. Machtald Huber definieert ‘gezondheid’ het vermogen om zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in
het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven.
3. Reguliere (westerse) geneeskunde hanteert de medisch-biologische visie op gezondheid een toestand waarbij
er sprake is van handhaving van de homeostase n het lichaam en waarbij alle orgaansystemen optimaal
functioneren.
Homeostase het inwendige evenwicht van het lichaam.
Ziekte het verstoren van het homeostase door een afwijking van de normale anatomie en lichaamsfuncties.
Wanneer het evenwicht in het weefselvocht/bloed is verstoord ben je ziek.
Beschrijving van een ziekte gaat als volgt:
1. Synoniem /andere naam
2. Korte beschrijving
3. Epidemiologie / hoe vaak en bij wie komt het voor?
4. Pathophysiologie / wat is er mis?
5. Etiologie / wat is de oorzaak?
6. Symptomen / verschijnselen
7. Aanvullend onderzoek
8. Differentiaaldiagnostiek / waar kan het op lijken?
9. Diagnose / vaststelling wat het is
10. Therapie / behandeling
11. Complicaties / bijkomende ziektebeelden
12. Prognose / hoe verloopt de aandoening verder
1.5 Symptomen
Symptomen kenmerken of verschijnselen waaraan een aandoening te herkennen is.
- Objectieve symptomen meetbare symptomen (ook als je ze ziet).
Koorts, transpireren bb
- Subjectieve symptomen niet meetbare symptomen
Pijn, jeuk of benauwdheid
Asymptomatisch zonder ziekteverschijnselen (Chlamhdia-infectie)
Syndroom als symptomen bij een aandoening in een bepaalde kenmerkende c
Anatomie en fysiologie
1
,1.1 Levende organismen vertonen reactievermogen, groei, voortplanting, beweging en stofwisseling.
Doelstelling van de biologie (leer van het leven) Het ontdekken van de gezamenlijke patronen die aan deze diversiteit
ten grondslag liggen.
Alle wezens vertonen de volgende functies:
1. Reactievermogen
Prikkelbaarheid organismen reageren op veranderingen in hun onmiddellijke omgeving.
Aanpassingsvermogen maken langduriger veranderingen door als zij zich aan hun omgeving aanpassen.
2. Groei
Organismen nemen in omvang toe, door groei van cellen of door de toename van het aantal cellen.
Differentiatie cellen specialiseren zich zodat ze bepaalde functies kunnen vervullen.
3. Voortplanting
4. Beweging
Inwendige beweging transport van voedingsstoffen, bloed of andere stoffen in het lichaam.
Uitwendige beweging voortbeweging door de omgeving.
5. Stofwisseling
Stofwisseling = metabolisme alle chemische reacties in het lichaam.
Organisme afhankelijk van chemische reacties om energie te leveren die nodig is voor het reactievermogen, groei,
voortplanting en beweging.
Normale stofwisselingreacties stoffen uit omgeving op nemen.
Efficiënte wijze om energie vrij te maken cellen voedingsstoffen nodig, die in voedsel aanwezig zijn.
Voedingsstoffen = nutriënten
Respiratie De opname, het vervoer en het verbruik van zuurstof door cellen.
Uitscheiding = excretie
Voor kleine organisme geldt:
Opname ademhaling
Uitscheiding het verplaatsen van stoffen door oppervlakten die in contact staan met de omgeving.
Gaswisseling vindt plaats in de longen.
Uitscheiding vindt plaats in de nieren.
Bloedsomloop = circulatie inwendig transportsysteem
Bloed neemt afvalstoffen uit alle lichaamscellen op en vervoert deze naar de nieren (uitscheiding plaats).
1.2 Anatomie is de studie van de structuur en fysiologie is de studie van de functie
Anatomie = ‘opensnijden’ de studie van inwendige en uitwendige structuren en de fysieke relaties tussen lichaamsdelen.
- Macroscopische anatomie
Structuren met blote oog zichtbaar.
Uitwendige anatomie algemene vorm en oppervlaktekenmerken.
Regionale anatomie oppervlakkige en inwendige kenmerken in een specifiek gedeelte van het lichaam (hoofd, hals)
Systematische anatomie structuur van de grote orgaanstelsels (hart, bloed, bloedvaten)
Orgaanstelsels = groep organen combinaties van weefsels die complexe functies uitvoeren.
2
, - Microscopische anatomie
Structuren niet zichtbaar zonder vergroting.
Grenzen bepaald door de gebruikte instrumenten lichtmicroscoop of elektronenmicroscoop
Cytologie = celleer worden de inwendige structuren van de afzonderlijke cellen bestudeerd.
Histologie weefsels onderzocht.
Fysiologie de studie van de manier waarop levende organismen hun vitale functies verrichten.
Celfysiologie het bestuderen van het functioneren van levende cellen (chemisch of moleculair niveau).
Orgaanfysiologie bestuderen van de fysiologie van bepaalde organen (nierfysiologie, hartfysiologie).
Systeemfysiologie worden alle aspecten van het functioneren van specifieke orgaan stelsels bestudeerd (fysiologie
van het ademhalingsstelsel en van het voortplantingsstelsel).
Pathofysiologie of pathologie (pathos = ziekte) bestuderen van de effecten van aandoeningen op het functioneren
van organen of stelsel.
Pathologie = leer van ziekten of aandoeningen in het algemeen.
Patholoog-anatoom onderzoekt cellen, weefsels en orgaan en om vast te stellen welke aandoening een zorgvrager
heeft.
Sportfysiologie de fysiologische aanpassingen aan sportbeoefening bestudeerd.
GENEESKUNDE, DE OPBOUW VAN EEN MENS (M 1)
1.3 De verschillende organisatieniveaus: van eenvoudige atomen en moleculen tot een volledig organisme
Organisatieniveaus:
1. Chemische niveau
Atomen verbinden zich met elkaar tot moleculen
2. Celniveau
Verschillende moleculen vertonen interactie, zodat er grotere structuren ontstaan met elk een specifieke functie
in een cel.
Celonderdelen:
Celmembraan die reguleert wat er in en uit de cel kan, zorgt voor bescherming van de cel,
houdt alles bij elkaar.
(Scheidt het cytoplasma van zijn waterige omgeving (=extracellulaire vloeistof) in meeste
weefsels wordt deze vloeistof interstitiële vloeistof of interstitium genoemd.
Cytoplasma vloeistof waarin de celorganellen zitten (celinhoud)
Celkern erfelijkheidsmateriaal (DNA)s
Ribosomen nodig voor de eiwit productie
Ruw endoplasmatisch reticuum 12 eiwitten opnemen, verwerken en vervoeren
Golgi – apparaat verpakkingsmachine voordat iets door de cel naar buiten wordt afgegeven.
Lysosomen afbreken van overbodig/oud materiaal
Mitrochondriën energiecentrale: maakt energiepakketjes (ATP) voor de cel
3. Weefselniveau
Een weefsel bestaat uit cellen van hetzelfde type die samenwerken om een specifieke functie uit te voeren.
1) Bindweefsel
2) Spierweefsel
3) Epitheelweefsel
4) Bloed
5) Botweefsel
6) Zenuwen
3
, 7) Vet
8) Kraakbeen
4. Orgaanniveau
Orgaan bestaat uit twee of meer verschillende weefsels die samenwerken om een
specifieke functie uit e voeren.
5. Orgaanstelselniveau
Organen werken samen in orgaanstelsels
Huid ,botten, spieren, zenuwen, endocrien, cardiovasculair
Cardiovasculaire stelsel transport van cellen en opgeloste stoffen
6. Organismeniveau
Alle orgaanstelsels in het lichaam werken samen om het leven en de gezondheid in stand te
houden.
1.4 Het menselijk lichaam bestaat uit elf orgaanstelsel
1. De Huid Beschermt het lichaam tegen gevaren vanuit omgeving, rol bij het reguleren van
lichaamstemperatuur, levert sensorische informatie.
(warmteregulatie, zweten, bescherming tegen ziekte verwekkers)
2. Het beenderstelsel biedt ondersteuning, beschermt weefsels, opslagplaats voor mineralen
en vormt bloedcellen
(bescherming organen, beweging mogelijk maken , bloedcellen maken)
3. Het Spierstelsel Levert beweging, biedt bescherming en steun voor andere weefsels en
produceert warmte.
(bewegen)
4. Het Zenuwstelsel Maakt onmiddellijke reactie op prikkels mogelijk, levert en interpreteert
sensorische informatie over interne en externe omstandigheden.
(centraal zenuwstelsel en perifeer zenuwstelsel)
signalen geven en opvangen
5. Het Endocriene stelsel Reguleert langdurige veranderingen in de activiteit van andere
orgaanstelsels.
(hormonen maken, signalen aan het lichaam geven )
6. Het Cardiovasculaire stelsel Transporteert cellen en opgeloste stoffen, waaronder
voedingsstoffen, afvalstoffen, zuurstof en koolstofdioxide.
O2 naar organen, CO2 naar longen
7. Het Ademhalingsstelsel Vervoert lucht naar plaatsen in de longen waar gaswisseling
plaatsvindt tussen de lucht en e bloedcirculatie; produceert geluid voor communicatie.
O2 het lichaam in, CO2 he lichaam uit
8. Het Lymfestelsel verdedigt tegen infecties en ziekten en zorgt voor terugkeer weefselvocht
naar de bloedsomloop.
vochtafvoer, afweer
9. Het Spijsverteringsstelsel Verwerkt voedsel, neemt voedingsstoffen op en verwijdert
afvalstoffen.
aanvoer voedingsstoffen
10. Het Urinaire stelsel Verwijdert afvalproducten uit het bloed; reguleert de waterbalans door
het volume van de geproduceerde urine te reguleren.
afval, reguleren bloedsamenstelling
11. Het voortplantingsstelsel voortplanten
7. Het mannelijke voortplantingsstelsel produceert geslachtscellen en hormonen.
8. Het vrouwelijke voortplantingsstelsel vormt vrouwelijke geslachtscellen (oöcyten of
onrijpe eicellen), produceert hormonen, ondersteunt embryonale en foetale ontwikkeling
van bevruchting tot geboorte.
Uretha = plasbuis
GENEESKUNDE, HOE HOUDEN WE HET NORMALE IN STAND (M 1)
1.5 homeostase is het streven naar intern evenwicht
4