Hoofdstuk 2 biologie nectar 4 VWO
§1
Levenskenmerken: beweging, afwisseling, waarneming, voeding, uitscheiding, voortplantng.
Een cel is het laagste organisateniveau dat we levend noemen. Er is water en er zijn een aantal vaste
vormen, organellen. Die waterige omgeving met organellen vormen het inwendig celmilieu. Voor het
onderhouden van een cel zijn bouwstofen en energie nodig.
Bacretën Planten Dieren
Celkern * *
Vacuole *
Cloroplasten *
Celwand * *
Mitochondriën * *
Planten en dieren cellen hebben beide een endoplasmatsch retculum. Organellen die in alle cellen
voorkomen zijn de ribosomen.
Het intern milieu, gevormd door bloed, lymfe en weefselvocht is de gezamenlijke leefomgevingwaar elke
cel aan bijdraagt en van profteert.
Er zijn twee soorten communicate: 1 voor communicate dichtbij en 1 voor grotere afstanden. Voor de
korte afstanden is celmembraancontact het meest direct. Twee cellen kunnen elkaar beinvloeden door
chemische stofen uit te wisselen. Een tweede mogelijkheid, die meer cellen bereikt, is wanneer een cel
stofen afgeet in de dunne vloeistofaag die tussen de cellen zit, de weefselvloeistof. Voor grotere
afstanden gebruikt je lichaam het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Het zenuwstelsel zorgt voor snelle
kortdurende signalen en het hormoonstelsel zorgt voor langer aanhoudende berichten.
§2
Zie blz. 52 fguur
Planten en bacteriën hebben om hun celmembraan een celwand. Die laag bestaat uit
koolhydraten(cellulose) en geet stevigheid aan de cel. Water en allerlei opgelosten stofen passeert de
celwand zonder problemen.
Het celmembraan bestaat onder andere uit bepaalde vetmoleculen: fosfolipiden. De beweeglijkheid van
deze moleculen is groot. Het membraan is een actef organel dat bijdraagt aan een stabiel celmilieu, het
vormt de transport, beweging en waarneming van de cel. Daarvoor ziten er behalve fosfolipiden ook
eiwitmoleculen in het membraan.
Difusie berust op de eigenschap van moleculen dat ze bewegen. Door difusie verplaatst een stof in de
richtng waar de concentrate van die stof het laagst is. Door het celmembraan heen treedt alleen difusie
op van hele kleine ongeladen deeltjes zoals water, zuurstof en koolstofdioxide.
In de fosfolipidenlaag bevinden zich eiwiten die werken als transportenzym. Deze enzymen helpen
geladen deeltjes (ionen) door het membraan heen. Dit transport kost de cel energie. Door dit soort
transport is de concentrate ionen in een cel anders dan erbuiten. Dit verschil veroorzaakt een elektrisch
spanningsverschil tussen de binnen en buitenkant van het membraan. Je zenuwstelsel maakt daar gebruik
van: impulsgeleiding door zenuwcellen gebeurt door verandering van membraanpotentaal.
Een speciale membraanbeweging is de opname van grote moleculen en voedseldeeltjes: endocytose. Een
cel trekt dan een stukje membraan naar binnen. Ook de omgekeerde beweging gebeurt. Een
membraanbolletje in het cytoplasma verplaatst zich naar de buitenkant en versmelt met het
celmembraan: exocytose.
Sommige eiwiten op het membraan hebben een antennefuncte: receptoren. Ze kunnen signalen uit de
omgeving ontvangen. Aan deze receptoren kunnen zich stofen uit de omgeving hechten. Elke receptor
bindt maar 1 bepaalde stof en de cel reageert daarna op een speciefeke manier. Receptoren beziten een
specifeke structuur.
§3
chloroplast: vorming glucose door fotosynthese.
§1
Levenskenmerken: beweging, afwisseling, waarneming, voeding, uitscheiding, voortplantng.
Een cel is het laagste organisateniveau dat we levend noemen. Er is water en er zijn een aantal vaste
vormen, organellen. Die waterige omgeving met organellen vormen het inwendig celmilieu. Voor het
onderhouden van een cel zijn bouwstofen en energie nodig.
Bacretën Planten Dieren
Celkern * *
Vacuole *
Cloroplasten *
Celwand * *
Mitochondriën * *
Planten en dieren cellen hebben beide een endoplasmatsch retculum. Organellen die in alle cellen
voorkomen zijn de ribosomen.
Het intern milieu, gevormd door bloed, lymfe en weefselvocht is de gezamenlijke leefomgevingwaar elke
cel aan bijdraagt en van profteert.
Er zijn twee soorten communicate: 1 voor communicate dichtbij en 1 voor grotere afstanden. Voor de
korte afstanden is celmembraancontact het meest direct. Twee cellen kunnen elkaar beinvloeden door
chemische stofen uit te wisselen. Een tweede mogelijkheid, die meer cellen bereikt, is wanneer een cel
stofen afgeet in de dunne vloeistofaag die tussen de cellen zit, de weefselvloeistof. Voor grotere
afstanden gebruikt je lichaam het zenuwstelsel en het hormoonstelsel. Het zenuwstelsel zorgt voor snelle
kortdurende signalen en het hormoonstelsel zorgt voor langer aanhoudende berichten.
§2
Zie blz. 52 fguur
Planten en bacteriën hebben om hun celmembraan een celwand. Die laag bestaat uit
koolhydraten(cellulose) en geet stevigheid aan de cel. Water en allerlei opgelosten stofen passeert de
celwand zonder problemen.
Het celmembraan bestaat onder andere uit bepaalde vetmoleculen: fosfolipiden. De beweeglijkheid van
deze moleculen is groot. Het membraan is een actef organel dat bijdraagt aan een stabiel celmilieu, het
vormt de transport, beweging en waarneming van de cel. Daarvoor ziten er behalve fosfolipiden ook
eiwitmoleculen in het membraan.
Difusie berust op de eigenschap van moleculen dat ze bewegen. Door difusie verplaatst een stof in de
richtng waar de concentrate van die stof het laagst is. Door het celmembraan heen treedt alleen difusie
op van hele kleine ongeladen deeltjes zoals water, zuurstof en koolstofdioxide.
In de fosfolipidenlaag bevinden zich eiwiten die werken als transportenzym. Deze enzymen helpen
geladen deeltjes (ionen) door het membraan heen. Dit transport kost de cel energie. Door dit soort
transport is de concentrate ionen in een cel anders dan erbuiten. Dit verschil veroorzaakt een elektrisch
spanningsverschil tussen de binnen en buitenkant van het membraan. Je zenuwstelsel maakt daar gebruik
van: impulsgeleiding door zenuwcellen gebeurt door verandering van membraanpotentaal.
Een speciale membraanbeweging is de opname van grote moleculen en voedseldeeltjes: endocytose. Een
cel trekt dan een stukje membraan naar binnen. Ook de omgekeerde beweging gebeurt. Een
membraanbolletje in het cytoplasma verplaatst zich naar de buitenkant en versmelt met het
celmembraan: exocytose.
Sommige eiwiten op het membraan hebben een antennefuncte: receptoren. Ze kunnen signalen uit de
omgeving ontvangen. Aan deze receptoren kunnen zich stofen uit de omgeving hechten. Elke receptor
bindt maar 1 bepaalde stof en de cel reageert daarna op een speciefeke manier. Receptoren beziten een
specifeke structuur.
§3
chloroplast: vorming glucose door fotosynthese.