Basisboek systeemgericht werken
Paragraaf 7.4.1: Screening van het individuele systeem
Basisstof: het individu is omschreven als een samenstel van ‘subsystemen’
6 systeemaspecten, de laatste 4 zijn van belang bij de screening van het individuele systeem:
1. Sociale aspecten: context waarin het gezin of gezinslid functioneert (werk, school, familie,
clubs, financiële situatie).
2. Gezinssysteemaspecten: gaat om de gezinsrelatieproblemen, pathologische/pathogene
interacties, verstoorde hiërarchie binnen het gezin.
3. Gedragsmatige en cognitieve aspecten: problemen en stoornissen van de aangemelde cliënt
op het gebied van gedrag, cognities en emoties.
4. Psychodynamische aspecten: mogelijke intrapsychische conflicten of slecht verwerkte en
gedissocieerde psychotrauma’s, die achter de klachten schuil gaan.
5. Ontwikkelings- en persoonlijkheidsaspecten: duurzame, vaak diepgewortelde
eigenschappen. Bijvoorbeeld intelligentie, karaktertrekken, genetische afwijkingen. Het
nauwkeurig in kaart brengen van deze eigenschappen moet leiden tot inzicht in
behandelmogelijkheden, maar ook in behandelbeperkingen
6. Biologische aspecten, genetisch bepaald en verworven: hypothesen geven hier een
oorzakelijk verband aan tussen biochemische neurofysiologische en/of pathologische
anatomische factoren en psychische stoornissen.
Bronfenbrenner stelt dat de omgeving waarin je opgroeit invloed heeft op elk facet in het leven. Hij
ging met name uit van het kind. Het model is toepasbaar op ieder individu, zeker als we vanuit
contextueel perspectief terugkijken over de generaties.
De 5 systemen die hij benoemt hangen onderling met elkaar samen, op basis van de mate van impact
die ze op een kind hadden. Als je omgeving veranderd, verander je zelf ook
1. Microsysteem: directe leefomgeving van de persoon (gezin, vrienden, woonplaats of school).
Interactie met de directe leefomgeving is voor ieder individu anders
2. Mesosysteem: gaat om de interactie, de directe en indirecte contacten, tussen de andere
onderdelen van het systeem, waarbij het individu niet direct betrokken is. Bijv. tussen ouders
en school. Afhankelijk van de inhoud van die interactie, heeft dat positieve/negatieve
gevolgen voor het individu
3. Het exosysteem: systeem waarop het individu zelf geen invloed heeft (bijv. werkloze ouders
of opgroeien in een stad of dorp)
Paragraaf 7.4.1: Screening van het individuele systeem
Basisstof: het individu is omschreven als een samenstel van ‘subsystemen’
6 systeemaspecten, de laatste 4 zijn van belang bij de screening van het individuele systeem:
1. Sociale aspecten: context waarin het gezin of gezinslid functioneert (werk, school, familie,
clubs, financiële situatie).
2. Gezinssysteemaspecten: gaat om de gezinsrelatieproblemen, pathologische/pathogene
interacties, verstoorde hiërarchie binnen het gezin.
3. Gedragsmatige en cognitieve aspecten: problemen en stoornissen van de aangemelde cliënt
op het gebied van gedrag, cognities en emoties.
4. Psychodynamische aspecten: mogelijke intrapsychische conflicten of slecht verwerkte en
gedissocieerde psychotrauma’s, die achter de klachten schuil gaan.
5. Ontwikkelings- en persoonlijkheidsaspecten: duurzame, vaak diepgewortelde
eigenschappen. Bijvoorbeeld intelligentie, karaktertrekken, genetische afwijkingen. Het
nauwkeurig in kaart brengen van deze eigenschappen moet leiden tot inzicht in
behandelmogelijkheden, maar ook in behandelbeperkingen
6. Biologische aspecten, genetisch bepaald en verworven: hypothesen geven hier een
oorzakelijk verband aan tussen biochemische neurofysiologische en/of pathologische
anatomische factoren en psychische stoornissen.
Bronfenbrenner stelt dat de omgeving waarin je opgroeit invloed heeft op elk facet in het leven. Hij
ging met name uit van het kind. Het model is toepasbaar op ieder individu, zeker als we vanuit
contextueel perspectief terugkijken over de generaties.
De 5 systemen die hij benoemt hangen onderling met elkaar samen, op basis van de mate van impact
die ze op een kind hadden. Als je omgeving veranderd, verander je zelf ook
1. Microsysteem: directe leefomgeving van de persoon (gezin, vrienden, woonplaats of school).
Interactie met de directe leefomgeving is voor ieder individu anders
2. Mesosysteem: gaat om de interactie, de directe en indirecte contacten, tussen de andere
onderdelen van het systeem, waarbij het individu niet direct betrokken is. Bijv. tussen ouders
en school. Afhankelijk van de inhoud van die interactie, heeft dat positieve/negatieve
gevolgen voor het individu
3. Het exosysteem: systeem waarop het individu zelf geen invloed heeft (bijv. werkloze ouders
of opgroeien in een stad of dorp)