Geowijzer hoofdstuk 6: Bevolking en ruimtelijke inrichting
6.1 Demografie = wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de veranderingen in de
omvang, samenstelling en ruimtelijke verdeling van de bevolking. Demografen bestuderen de
ontwikkeling van de bevolking door te kijken naar geboorte, sterfte en migratie, vanuit verschillende
invalshoeken bekeken.
Aantal mensen in een land veranderd door natuurlijke factoren (geboorte/sterfte) en sociale factoren
(immigratie/emigratie.
Geboorteoverschot = meer mensen worden geboren dan dat er sterven.
Sterfteoverschot = meer mensen sterven dan dat er geboren worden.
Jarenlang geboorteoverschot zorgt voor bevolkingsgroei. Jarenlang sterfteoverschot zorgt voor krimpen
van bevolking. Geboorte - sterfte = natuurlijke bevolkingsgroei.
Geboortecijfer = aantal levendgeborenen per 1000 inwoners per jaar. Per 1000 promille ‰.
Geboortecijfer is afhankelijk van emancipatie van vrouw, individualisering en ontkerkelijking.
Geboortecijfers dalen als vrouw een hogere opleiding volgt en als huwelijksleeftijd stijgt. Normen en
waarden omtrent geboortebeperkende middelen zorgen ook voor daling van geboortecijfers.
Sterftecijfer = aantal sterfgevallen per 1000 inwoners per jaar. Wordt beïnvloedt door leeftijdsopbouw
van bevolking van een land, door maatschappelijke en medische factoren.
Zuigelingensterfte = aantal kinderen per 1000 levendgeborenen dat in een kalenderjaar overlijdt, voordat
ze één zijn geworden.
Migratie = verandering van woonplaats van mensen. Twee soorten:
1. Binnenlandse migratie: binnen een land verhuizen.
2. Buitenlandse migratie: verhuizen naar een ander land.
Emigratie = verlaten van een land.
Immigratie = binnenkomen van een land.
Vestigingsoverschot of vertrekoverschot zijn verantwoordelijk voor de sociale bevolkingsgroei (immigratie
– emigratie).
Migratiesaldo = vestiging + vertrek.
Demografisch transitiemodel =
model dat de ontwikkeling van
geboorte- en sterftecijfers van
West-Europese landen weergeeft.
Transitie = overgang. Het toont in 4
fasen de overgang van hoge
geboorte- en sterftecijfers naar
lage.
Fase 1: geboorte- en sterftecijfers hoog nauwelijks bevolkingsgroei. Hoge sterfte door slechte
hygiënische omstandigheden in combinatie met gebrekkige medische voorzieningen. Hoge
geboortecijfers, omdat men geen voorbehoedsmiddelen gebruikten (waren er nauwelijks en mocht niet
van de kerk). Kinderen waren nodig om mee te werken op de boerderij. Kinderen stierven jong, dus
kregen ze nog meer kinderen als ‘vervanging’.
Fase 2: sterftecijfer daalt, vanwege betere hygiënische omstandigheden en meer medische kennis. (1928:
penicilline/antibiotica werd uitgevonden). Geboortecijfer blijft hoog door zelfde redenen als in fase 1. Dit
zorgt voor een grote bevolkingsgroei.
6.1 Demografie = wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de veranderingen in de
omvang, samenstelling en ruimtelijke verdeling van de bevolking. Demografen bestuderen de
ontwikkeling van de bevolking door te kijken naar geboorte, sterfte en migratie, vanuit verschillende
invalshoeken bekeken.
Aantal mensen in een land veranderd door natuurlijke factoren (geboorte/sterfte) en sociale factoren
(immigratie/emigratie.
Geboorteoverschot = meer mensen worden geboren dan dat er sterven.
Sterfteoverschot = meer mensen sterven dan dat er geboren worden.
Jarenlang geboorteoverschot zorgt voor bevolkingsgroei. Jarenlang sterfteoverschot zorgt voor krimpen
van bevolking. Geboorte - sterfte = natuurlijke bevolkingsgroei.
Geboortecijfer = aantal levendgeborenen per 1000 inwoners per jaar. Per 1000 promille ‰.
Geboortecijfer is afhankelijk van emancipatie van vrouw, individualisering en ontkerkelijking.
Geboortecijfers dalen als vrouw een hogere opleiding volgt en als huwelijksleeftijd stijgt. Normen en
waarden omtrent geboortebeperkende middelen zorgen ook voor daling van geboortecijfers.
Sterftecijfer = aantal sterfgevallen per 1000 inwoners per jaar. Wordt beïnvloedt door leeftijdsopbouw
van bevolking van een land, door maatschappelijke en medische factoren.
Zuigelingensterfte = aantal kinderen per 1000 levendgeborenen dat in een kalenderjaar overlijdt, voordat
ze één zijn geworden.
Migratie = verandering van woonplaats van mensen. Twee soorten:
1. Binnenlandse migratie: binnen een land verhuizen.
2. Buitenlandse migratie: verhuizen naar een ander land.
Emigratie = verlaten van een land.
Immigratie = binnenkomen van een land.
Vestigingsoverschot of vertrekoverschot zijn verantwoordelijk voor de sociale bevolkingsgroei (immigratie
– emigratie).
Migratiesaldo = vestiging + vertrek.
Demografisch transitiemodel =
model dat de ontwikkeling van
geboorte- en sterftecijfers van
West-Europese landen weergeeft.
Transitie = overgang. Het toont in 4
fasen de overgang van hoge
geboorte- en sterftecijfers naar
lage.
Fase 1: geboorte- en sterftecijfers hoog nauwelijks bevolkingsgroei. Hoge sterfte door slechte
hygiënische omstandigheden in combinatie met gebrekkige medische voorzieningen. Hoge
geboortecijfers, omdat men geen voorbehoedsmiddelen gebruikten (waren er nauwelijks en mocht niet
van de kerk). Kinderen waren nodig om mee te werken op de boerderij. Kinderen stierven jong, dus
kregen ze nog meer kinderen als ‘vervanging’.
Fase 2: sterftecijfer daalt, vanwege betere hygiënische omstandigheden en meer medische kennis. (1928:
penicilline/antibiotica werd uitgevonden). Geboortecijfer blijft hoog door zelfde redenen als in fase 1. Dit
zorgt voor een grote bevolkingsgroei.