Methodenleer
Mertons normen:
Universalism (peer reviewed met zelfde criteria) + community + desinterestedness (enkel
om achter de waarheid te komen`) + organized skepticism (zoeken naar falsificatie)
Theorie is een set van beweringen die algemene principes en hoe variabelen zich tegenover
elkaar verhouden beschrijven. Dit leidt tot een voorspelling die je kunt verwerpen of
aannemen ook wel een hypothese. Dit aannemen of niet gebeurt door data: een verzameling
observaties. Dat is de wetenschappelijke methode.
Empirische cyclus:
Verzamelen en groeperen van informatie
Van algemeen naar specifiek
Wetenschappelijke claims:
- Frequentieclaim: beschrijft hoeveelheid of mate van 1 variabele. Door middel van
zelfrapportage of observatie. Externe validiteit is extra belangrijk omdat de gevonden
waarde anders moeilijk te interpreteren is.
- Associatieclaim: het level van een variabele is geassocieerd met de andere variabele.
Positief: +A +B of negatief: +A -B. Maar je weet niet wat de oorzaak en wat het gevolg
is. Bij een correlationele studie worden alle de variabelen gemeten. Als dit er twee zijn
noem je het bivariate correlatie. Bij meerdere variabelen is er sprake van een
multivariabele associatie.
- Causale claim: een van de variabele is verantwoordelijk voor de andere variabele. Je weet
dus welke variabele de oorzaak is voor het gevolg van wat er gebeurt met de andere
variabele. + A leidt tot +B bijvoorbeeld.
, Zelfrapportage:
- Forced response: 2 opties waaruit je moet kiezen
- Leading question: een suggestieve vraag
- Double barred: twee vragen in een
- Negatieve vraag: dubbele ontkenning
—> response sets: Acquiescence: yes-saying tegen alles. Algemeen eens zijn met
statements. <—> Reversed questions
Neutraal antwoorden: fence sitting
Sociaal gewenste antwoorden geven
Psychologische metingen: metingen van biologische factoren zoals hormonen of
hersenactiviteit.
Human biases:
• Swayed in to a theory: iets geloven omdat het logisch klinkt
• Beschikbare heuristiek: recentelijke of memorabele gebeurtenissen zorgen ervoor dat een
fenomeen vaker voorkomt in ons hoofd dan in werkelijkheid
• Confirmation bias: we bevestigen hetgeen waarvan we al dachten dat het waar zou zijn
• Present bias: we falen in vergelijkingsgroepen, we kijken enkel naar wat er is en niet naar
de groepen waarbij er niks is waardoor we niet goed kunnen vergelijken.
• Bias blind spot: we weten niet dat we al deze biases hebben
Confidence interval: een ruimere schatting rondom de uitslag van een onderzoek om
zekerder te zijn dat het hierin valt
Beoordelen van claims door middel van validiteit:
1. Constructvaliditeit: hoe goed is een conceptuele variabele geoperationaliseerd*? Hoe
goed is hetgeen dat je wil meten gemeten?
2. Statistische: zijn de statistische conclusies accuraat? Denk hierbij ook aan de restriction
of range: je hebt niet alle mogelijke scores bij een variabele getest waardoor de r kleiner
kan resulteren dan deze in werkelijkheid is. Of curvirlineair: de associatie gaat niet in
een rechte lijn maar begint eerst positief en wordt dan negatief of andersom.
3. Interne validiteit: zijn er alternatieve verklaringen voor het verband (een eventuele
derde variabele)? Als er een correlatie is maar die te maken heeft met een derde
variabele heet dat spurious Association. Op het moment dat de relatie tussen variabelen
afhangt van het level van een andere variabele is dit de moderator (interactie).
4. Extern: hoe goed kun je de resultaten generaliseren tot een grotere populatie?
Type I fout: vals positief; er is geen effect maar uit onderzoek komt er wel een effect
Type II: vals negatief; er is een effect maar deze is niet gevonden
Steekproef: een klein groepje mensen uit de populatie die jij wil onderzoeken. Dit moet
accuraat zijn voor externe validiteit.
Sampling bias: geen representatieve steekproef waardoor je niet kunt generaliseren, omdat
er geen gebruik is gemaakt van probabibility sampling
Mertons normen:
Universalism (peer reviewed met zelfde criteria) + community + desinterestedness (enkel
om achter de waarheid te komen`) + organized skepticism (zoeken naar falsificatie)
Theorie is een set van beweringen die algemene principes en hoe variabelen zich tegenover
elkaar verhouden beschrijven. Dit leidt tot een voorspelling die je kunt verwerpen of
aannemen ook wel een hypothese. Dit aannemen of niet gebeurt door data: een verzameling
observaties. Dat is de wetenschappelijke methode.
Empirische cyclus:
Verzamelen en groeperen van informatie
Van algemeen naar specifiek
Wetenschappelijke claims:
- Frequentieclaim: beschrijft hoeveelheid of mate van 1 variabele. Door middel van
zelfrapportage of observatie. Externe validiteit is extra belangrijk omdat de gevonden
waarde anders moeilijk te interpreteren is.
- Associatieclaim: het level van een variabele is geassocieerd met de andere variabele.
Positief: +A +B of negatief: +A -B. Maar je weet niet wat de oorzaak en wat het gevolg
is. Bij een correlationele studie worden alle de variabelen gemeten. Als dit er twee zijn
noem je het bivariate correlatie. Bij meerdere variabelen is er sprake van een
multivariabele associatie.
- Causale claim: een van de variabele is verantwoordelijk voor de andere variabele. Je weet
dus welke variabele de oorzaak is voor het gevolg van wat er gebeurt met de andere
variabele. + A leidt tot +B bijvoorbeeld.
, Zelfrapportage:
- Forced response: 2 opties waaruit je moet kiezen
- Leading question: een suggestieve vraag
- Double barred: twee vragen in een
- Negatieve vraag: dubbele ontkenning
—> response sets: Acquiescence: yes-saying tegen alles. Algemeen eens zijn met
statements. <—> Reversed questions
Neutraal antwoorden: fence sitting
Sociaal gewenste antwoorden geven
Psychologische metingen: metingen van biologische factoren zoals hormonen of
hersenactiviteit.
Human biases:
• Swayed in to a theory: iets geloven omdat het logisch klinkt
• Beschikbare heuristiek: recentelijke of memorabele gebeurtenissen zorgen ervoor dat een
fenomeen vaker voorkomt in ons hoofd dan in werkelijkheid
• Confirmation bias: we bevestigen hetgeen waarvan we al dachten dat het waar zou zijn
• Present bias: we falen in vergelijkingsgroepen, we kijken enkel naar wat er is en niet naar
de groepen waarbij er niks is waardoor we niet goed kunnen vergelijken.
• Bias blind spot: we weten niet dat we al deze biases hebben
Confidence interval: een ruimere schatting rondom de uitslag van een onderzoek om
zekerder te zijn dat het hierin valt
Beoordelen van claims door middel van validiteit:
1. Constructvaliditeit: hoe goed is een conceptuele variabele geoperationaliseerd*? Hoe
goed is hetgeen dat je wil meten gemeten?
2. Statistische: zijn de statistische conclusies accuraat? Denk hierbij ook aan de restriction
of range: je hebt niet alle mogelijke scores bij een variabele getest waardoor de r kleiner
kan resulteren dan deze in werkelijkheid is. Of curvirlineair: de associatie gaat niet in
een rechte lijn maar begint eerst positief en wordt dan negatief of andersom.
3. Interne validiteit: zijn er alternatieve verklaringen voor het verband (een eventuele
derde variabele)? Als er een correlatie is maar die te maken heeft met een derde
variabele heet dat spurious Association. Op het moment dat de relatie tussen variabelen
afhangt van het level van een andere variabele is dit de moderator (interactie).
4. Extern: hoe goed kun je de resultaten generaliseren tot een grotere populatie?
Type I fout: vals positief; er is geen effect maar uit onderzoek komt er wel een effect
Type II: vals negatief; er is een effect maar deze is niet gevonden
Steekproef: een klein groepje mensen uit de populatie die jij wil onderzoeken. Dit moet
accuraat zijn voor externe validiteit.
Sampling bias: geen representatieve steekproef waardoor je niet kunt generaliseren, omdat
er geen gebruik is gemaakt van probabibility sampling