Aardrijkskunde herhaling
Hoofdstuk 4
Paragraaf 4.1 – Patronen: welvaart en welzijn
Om de mate van ontwikkeling van een land te bepalen. Worden internationaal een paar indicatoren
gehanteerd:
1) Het bruto binnenlands product per hoofd (bbp/hoofd). Berekenen: Alle inkomsten van
land / aantal inwoners. Aan het bbp/hoofd kleven paar bezwaren:
- Er zijn grote prijsverschillen per land. Daarom drukken we bbp/hoofd uit in
koopkracht.
- Alleen inkomsten uit formele sector tellen bij het vaststellen van bbp mee, terwijl
in arme landen een groot deel het inkomen uit de informele sector komt.
- Het bbp/hoofd is een gemiddeld getal, geldend voor het hele land. Het
gemiddelde inkomen verbergt de regionale en sociale ongelijkheid. Duidelijker
beeld? Zoom in naar een lager schaalniveau en gebruik het brp/hoofd.
2) Welvaart kun je ook meten door te kijken naar samenstelling van beroepsbevolking.
Algemene regel: Ontwikkelingspeil is hoger als er minder mensen in de landbouw werken en
meer in de formele dienstensector. De verschuiving van beroepssectoren vind je niet alleen
op de schaal van een land, maar ook mondiaal.
3) Welzijn (levensomstandigheden) meet je d.m.v. de VN-ontwikkelingsindex. Die is
samengesteld op basis van koopkracht, analfabetisme en levensverwachting in een land.
Deze indicatoren hangen samen met:
- De voedselsituatie;
- De toegang tot schoon (drink)water;
- De toegang tot onderwijs en gezondheidszorg.
Vroeger was de rol van arme landen het leveren van grondstoffen uit mijn- en landbouw. Dat maakte
die landen kwetsbaar omdat:
- De oogst kan mislukken;
- De prijzen op de wereldmarkt kunnen variëren.
Door de gestegen welvaart en economische groei van landen als China, India en Brazilië is de vraag
maar grondstoffen sterk gegroeid en zijn de prijzen sinds 2000 gestegen. Niet alleen door gestegen
grondstofprijzen gaat het beter met het Zuiden. Door globalisering verandert de internationale
arbeidsverdeling. Deel van de maakindustrie en van de diensten is uitgeschoven van centrumlanden
naar lagelonenlanden.
3 hoofdgroepen in de wereld:
1) Centrum De rijke, vooral westerse landen;
2) Semiperiferie De landen die de laatste 20 jaar een flinke groei hebben doorgemaakt;
3) Periferie De armste landen.
Samen vormen de bovenstaande groepen een economisch
wereldsysteem. Relatie tussen deze groepen wordt vaak uitgebeeld
met het centrum-periferiemodel. Zie hiernaast.
In dit model zijn rijke landen dominant en arme landen afhankelijk.
Als gevolg ontstaat er tussen centrum en periferie een ongelijke
uitwisseling van goederen, arbeid en kapitaal.
, Na 1980 maakt een groep arme landen (ook BRICS-landen) een snelle economische ontwikkeling
door en vormt de groeiende groep van semiperifere landen. Hierdoor is de rolverdeling in het
wereldsysteem veranderd en ziet er nu zo uit:
o Het ‘Noorden’, de centrumlanden producent van hoogwaardige industriegoederen, maar
vooral van zakelijke en financiële diensten;
o Het ‘Zuiden’, nu opgesplitst in 3 groepen landen:
1) Opkomende landen. Zuid-Korea, China, Brazilië, Turkije, Mexico en Zuid-Afrika. Deze
landen uit Semiperiferie werden tussen 2000 en 2014 de motor van de
wereldeconomie. Vanaf 2014 remt de groei af.
2) Middengroep. Armere landen uit Semiperiferie zoals India, Vietnam, Indonesië en
Nigeria, die na 2010 hun bbp snel zien stijgen.
3) Achterblijvers. Allerarmste landen. Ten zuiden van de Sahara. Zij hebben nog
exportpakket dat vooral uit grondstoffen bestaat.
Hoofdstuk 4
Paragraaf 4.1 – Patronen: welvaart en welzijn
Om de mate van ontwikkeling van een land te bepalen. Worden internationaal een paar indicatoren
gehanteerd:
1) Het bruto binnenlands product per hoofd (bbp/hoofd). Berekenen: Alle inkomsten van
land / aantal inwoners. Aan het bbp/hoofd kleven paar bezwaren:
- Er zijn grote prijsverschillen per land. Daarom drukken we bbp/hoofd uit in
koopkracht.
- Alleen inkomsten uit formele sector tellen bij het vaststellen van bbp mee, terwijl
in arme landen een groot deel het inkomen uit de informele sector komt.
- Het bbp/hoofd is een gemiddeld getal, geldend voor het hele land. Het
gemiddelde inkomen verbergt de regionale en sociale ongelijkheid. Duidelijker
beeld? Zoom in naar een lager schaalniveau en gebruik het brp/hoofd.
2) Welvaart kun je ook meten door te kijken naar samenstelling van beroepsbevolking.
Algemene regel: Ontwikkelingspeil is hoger als er minder mensen in de landbouw werken en
meer in de formele dienstensector. De verschuiving van beroepssectoren vind je niet alleen
op de schaal van een land, maar ook mondiaal.
3) Welzijn (levensomstandigheden) meet je d.m.v. de VN-ontwikkelingsindex. Die is
samengesteld op basis van koopkracht, analfabetisme en levensverwachting in een land.
Deze indicatoren hangen samen met:
- De voedselsituatie;
- De toegang tot schoon (drink)water;
- De toegang tot onderwijs en gezondheidszorg.
Vroeger was de rol van arme landen het leveren van grondstoffen uit mijn- en landbouw. Dat maakte
die landen kwetsbaar omdat:
- De oogst kan mislukken;
- De prijzen op de wereldmarkt kunnen variëren.
Door de gestegen welvaart en economische groei van landen als China, India en Brazilië is de vraag
maar grondstoffen sterk gegroeid en zijn de prijzen sinds 2000 gestegen. Niet alleen door gestegen
grondstofprijzen gaat het beter met het Zuiden. Door globalisering verandert de internationale
arbeidsverdeling. Deel van de maakindustrie en van de diensten is uitgeschoven van centrumlanden
naar lagelonenlanden.
3 hoofdgroepen in de wereld:
1) Centrum De rijke, vooral westerse landen;
2) Semiperiferie De landen die de laatste 20 jaar een flinke groei hebben doorgemaakt;
3) Periferie De armste landen.
Samen vormen de bovenstaande groepen een economisch
wereldsysteem. Relatie tussen deze groepen wordt vaak uitgebeeld
met het centrum-periferiemodel. Zie hiernaast.
In dit model zijn rijke landen dominant en arme landen afhankelijk.
Als gevolg ontstaat er tussen centrum en periferie een ongelijke
uitwisseling van goederen, arbeid en kapitaal.
, Na 1980 maakt een groep arme landen (ook BRICS-landen) een snelle economische ontwikkeling
door en vormt de groeiende groep van semiperifere landen. Hierdoor is de rolverdeling in het
wereldsysteem veranderd en ziet er nu zo uit:
o Het ‘Noorden’, de centrumlanden producent van hoogwaardige industriegoederen, maar
vooral van zakelijke en financiële diensten;
o Het ‘Zuiden’, nu opgesplitst in 3 groepen landen:
1) Opkomende landen. Zuid-Korea, China, Brazilië, Turkije, Mexico en Zuid-Afrika. Deze
landen uit Semiperiferie werden tussen 2000 en 2014 de motor van de
wereldeconomie. Vanaf 2014 remt de groei af.
2) Middengroep. Armere landen uit Semiperiferie zoals India, Vietnam, Indonesië en
Nigeria, die na 2010 hun bbp snel zien stijgen.
3) Achterblijvers. Allerarmste landen. Ten zuiden van de Sahara. Zij hebben nog
exportpakket dat vooral uit grondstoffen bestaat.