Sociale stratificatie = een systeem waarbij een sociale klasse mensen categoriseert. De
ongelijkheden tussen individuen en groepen.
De 5 basisprincipes van sociale stratificatie:
1. Het komt niet voort uit individuele verschillen maar hoort bij de karakteristiek van de
samenleving. Geen systeem met overal eerlijke toegang tot hulpbronnen.
2. Het geeft zich over via generaties.
3. Het is universeel maar varieert wat het betekent en hoe erg het verschilt.
4. Het gaat ook om overtuiging, soms vinden we verschil wél eerlijk.
5. Het zorgt voor gezamenlijke identiteiten, behoort tot een sociale klasse.
Intersectionality hoe verschillen vormen van ongelijkheid (bv. geslacht/etniciteit) met
elkaar interacteren. Bv. een oude vrouw die deel is van een etnische minderheid.
Sociale mobiliteit verandering qua positie van iemand in de sociale hiërarchie.
Structurele sociale mobiliteit de verschuiving van de maatschappelijke positie van grote
aantallen mensen door veranderen in de samenleving (dus niet individueel)
Open systeem = er is ruimte voor mobiliteit en laat verandering toe in sociale positie.
Gesloten systeem = er is weinig ruimte voor verandering in sociale positie.
Slavernij – gesloten systeem
Je bent in het bezit van mensen en hebt daarbinnen geen vrijheid. Je zou eventueel
wel kunnen worden vrijgekocht, in dat opzicht semigesloten. Tegenwoordig moderne
slavernij, dit is economische uitbuiting.
vormen: gedwongen arbeid, schuldslavernij, prostitutie en uithuwelijking.
Feodale systeem – gesloten systeem
Dit was in de middeleeuwen. Een hiërarchie van rechten en plichten. Je had hier de
adel, de geestelijken en de gewone mensen.
Kastenstelsel – gesloten systeem
Geboorte is de enige bepalende factor voor het sociale lot. Er is geen mogelijkheid tot
sociale mobiliteit.
Klassensysteem – open systeem
Hier meer gebaseerd op individuele prestaties en talenten. Vooral bij
geïndustrialiseerde samenlevingen. Er is nog steeds ongelijkheid maar meer vrijheid
om te kiezen voor werk of huwelijk.
Status consistency = de mate van consistentie van sociale status over verschillende
dimensies van ongelijkheid.
in kastensystemen meer consistentie dan in klassensystemen.
Ideologie = culturele overtuigen die belangen legitimeren en ongelijkheid rechtvaardigen (bv.
rijken zijn slim, armen zijn dom)
FUNCTIONALISME
De Davis-Moore thesis.
Sociale ongelijkheid speelt een noodzakelijke rol in de werking van alle samenlevingen. Het
zou gunstig zijn voor de werking van een samenleving. Het zorgt voor motivatie en een
productieve samenleving.
Meritocratie = een productieve samenleving, gebaseerd op persoonlijke verdiensten.
, Kritiek: het is een conservatieve instelling, ook gaan verdiensten niet alleen door individuele
verdiensten maar ook via generaties en sociale ongelijkheid leidt ook tot conflicten. Voor
sommige groepen zijn er ook barrières voor individualiteit.
CONFLICT
Karl Marx
Sociale stratificatie zorgt voor grote voordelen voor sommigen ten koste van anderen.
- Karl Marx en Friedrich Engels onderscheidden 2 typen: je bezit productie of werkt
voor anderen.
Dankzij kapitalisme en ongelijkheid ontstaat er onvermijdelijk een klassenconflict.
Kritiek: juist het aannemen va verschillende rollen door motivatie zorgt voor gelijke beloning.
Hij scheidt beloningen van prestaties. Ook heeft die revolutie nooit plaatsgevonden.
Er kwam geen revolutie voor het kapitalisme:
Fragmentatie van de kapitalisten, meer rijken
Kantoorwerk zorgt voor betere werk- en leefomstandigheden
Vakbonden, dus meer kunnen eisen
Rechtsbescherming voor werknemers
Reactie van Marx:
De welvaart blijft geconcentreerd waardoor ongelijkheid stijgt
Globaal systeem van kapitalisme
Werk wordt steeds meer gedehumaniseerd
De arbeidsactiviteit verzwakt, minder opstand door werknemers
De wet begunstigt de rijken
SYMBOLISCH INTERACTIONISME
Weber
Dit is het sociale actie perspectief. Het kijkt meer op microniveau naar ongelijkheid. Hij keek
naar klasse, status en macht. Hij zag het dus meer als complex iets dan Marx.
Kritiek: kijkt te veel op microniveau en ontkent dat opvallende patronen van ongelijkheid
aanhouden in de industriële wereld.
Relatieve armoede = de focus op iets dat jij wel hebt en anderen niet, de
levensomstandigheden in vergelijking met de omgeving.
Absolute armoede = middelen niet hebben dat levensbedreigend is.
structurele armoede = processen die armoede beïnvloeden en zo in stand houden, ook
wel de ‘poverty traps’. Je zit aan armoede vast als het ware.
Arme groepen:
1. Kinderen
2. Vrouwen
3. Vluchtelingen
4. Ouderen
Verklaringen:
Technologie, gebrek aan in arme landen
Groei van de populatie, ligt hoog > geen anticonceptie bv
Culturele patronen, inheemse tradities weerhouden veranderingen
Sociale stratificatie, ongelijkheden blijven in stand
Genderongelijkheid, vrouwen werken vaak niet en kunnen de economie niet helpen
Wereldwijde machtsverhoudingen, kolonialisme en nu nog steeds profiteren
Tegenwoordig neo-kolonialisme, uitbuiting door multinationals