PSYCHOLOGIE STUDENTEN
OEFENTENTAMEN
Marieke van Rooij
PSYCHOLOGIE Tilburg University
,VRAGEN
1. Welke socioloog verklaarde verschillen in zelfdoding in termen van sociale integratie?
A. Karl Marx
B. Émile Durkheim
C. Max Weber
D. John Dewey
2. Bij welk type zelfmoord is er sprake van te weinig regulatie?
A. Egoïstische zelfmoord
B. Altruïstische zelfmoord
C. Anomische zelfmoord
D. Fatalistische zelfmoord
3. Welke term beschrijft de opvatting dat alleen de empirische wetenschappen geldige kennis
opleveren?
A. Positivisme
B. Relativisme
C. Kapitalisme
D. Functionalisme
4. Peter Berger onderscheidde vier belangrijke kenmerken van modernisering. Welke hoort hier
niet bij?
A. Het verdwijnen van kleine, traditionele gemeenschappen.
B. De uitbreiding van persoonlijke keuzemogelijkheden.
C. Minder sociale diversiteit.
D. Oriëntatie op de toekomst en een groeiend tijdsbewustzijn.
5. In een ____ (1) samenleving is er sprake van ____ (2) solidariteit: de leden van de
samenlevingen zien elkaar als gelijken, verrichten dezelfde werkzaamheden en horen bij
elkaar.
A. 1 = moderne; 2 = organische
B. 1 = moderne; 2 = organische
C. 1 = traditionele; 2 = mechanische
D. 1 = traditionele; 2 = mechanische
6. Durkheims begrip ‘mechanische solidariteit’ komt vrijwel volledig overeen met wat Tönnies
noemt:
A. Gemeinschaft
B. Gesellschaft
C. Moderne samenleving
D. Traditionele samenleving
7. Volgens Émile Durkheim kenmerken moderne samenlevingen zich door…
A. Respect voor gevestigde tradities.
, B. Wijdverbreide vervreemding.
C. Gemeenschappelijke waarden en opvattingen.
D. Een toenemende arbeidsverdeling.
8. Welke soort sociaal handelen omschrijft Weber als ‘Het maakt niet uit hoe je het doet, als je
het maar zo effectief mogelijk doet’?
A. Traditioneel handelen
B. Affectief handelen
C. Waarderationeel handelen
D. Doelrationeel handelen
9. Rationalisering leidt volgens Weber niet tot…
A. Bureaucratisering
B. Traditioneel handelen
C. Demystificatie
D. Zingevingsproblemen
10. Waarop legde Karl Marx de nadruk tijdens het sociale veranderingsproces?
A. Immigratie en demografische factoren
B. Ideeën
C. Cultuurspreiding
D. Sociale conflicten
11. De conflictsociologie vestigt de aandacht op…
A. De wijze waarop structuren tot het functioneren van de samenleving bijdragen.
B. De wijze waarop mensen in hun interacties betekenissen creëren.
C. Patronen van sociale ongelijkheid.
D. De stabiele aspecten van de samenleving.
12. Welke socioloog introduceerde in 1838 de term sociologie?
A. Karl Marx
B. Auguste Comte
C. Adam Smith
D. Herbert Spencer
13. Sociologen gebruiken het begrip ‘moderniteit’ als verwijzing naar sociale patronen die
ontstaan zijn…
A. Tijdens de eerste menselijke beschavingen.
B. Met de komst van de eerste steden.
C. Tijdens de informatierevolutie.
D. Tijdens de industriële revolutie.
14. Als discipline kwam de sociologie het eerst tot ontwikkeling in…
A. Landen waarin zich in hoog tempo veranderingen vertrokken.
B. Landen met sterke tradities.
, C. Landen met een voorgeschiedenis van oorlogvoering.
D. De armste landen ter wereld.
15. De Nederlandse sociologie in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw is te
kenschetsen als…
A. Een vooral door bezorgde intellectuelen bedreven discipline.
B. Gericht op theoretische vraagstukken.
C. Het op technische wijze bestuderen van de samenleving.
D. Een op juridische wijze naar sociale vraagstukken kijkende discipline.
16. Welke benadering heeft zijn ontstaan te danken aan Max Weber?
A. Structureel functionalisme
B. Conflictsociologie
C. Symbolisch-interactionisme benadering
D. Rationelekeuzebenadering
17. Het begrip ‘empirisch bewijs’ verwijst naar…
A. Kwantitatieve en niet naar kwalitatieve data.
B. Wat mensen ‘gezond verstand’ noemen.
C. Informatie die we met onze zintuigen kunnen verifiëren.
D. Patronen die in alle samenlevingen aangetroffen worden.
18. Wat is een probleem bij het gebruik van secundaire data?
A. Het kost veel tijd en geld.
B. Veel overheidsdata zijn te nauwkeurig.
C. Er is nauwelijks secundaire data beschikbaar.
D. Bestaande data passen niet altijd precies bij je onderzoeksvraag.
19. Welke stelling(en) is/zijn juist?
I. Validiteit is de mate waarin een test meet wat deze zou moeten meten.
II. Een betrouwbare test is altijd valide.
A. Geen van de stellingen is juist.
B. Alleen stelling I is juist.
C. Alleen stelling II is juist.
D. Beide stellingen zijn juist.
20. Wat houdt het begrip ‘informed consent’ in bij het doen van onderzoek?
A. Zonder een gedegen vragenlijst kun je geen goed onderzoek doen.
B. De onderzoekers moeten het met elkaar eens zijn over de opzet en uitvoering van het
onderzoek.
C. Respondenten moeten begrijpen waar het onderzoek over gaat en ze moeten
toestemming geven.
D. Onderzoekers moeten hun onderzoeksopzet voorleggen aan de ethische commissie.
21. Wanneer kan er gesproken worden van een oorzaak-en-gevolgrelatie?