1) Wat verstaan mensen onder
intelligentie?
1.1. Intelligentie: 1 term, meerdere betekenissen
In het dagelijkse taalgebruik verwijst “intelligent” niet naar 1 enkel
vermogen.
Het wordt in verschillende contexten gebruikt:
Iemand die veel weet of logisch kan redeneren analytische
intelligentie.
Iemand die zakt voor een examen maar “toch intelligent is”
aangeboren potentieel.
Iemand handelt handig, snel of slim praktische intelligentie.
Ook dieren worden soms “slim” genoemd.
Iemand kan cognitief zeer intelligent zijn maar sociaal onhandig.
DAAROM onderscheiden zowel leken als onderzoekers 3 componenten
van intelligentie.
1.2. De 3 componenten van intelligentie
1. Analytische intelligentie = Vermogen om abstracy, logisch en
consistent te redeneren, patronen te herkennen, nieuwe informatie
te analyseren en complexe problemen op te lossen.
De vorm die het sterkst bepaalt hoe goed iemand presteert op
school.
2. Praktische intelligentie = vermogen om adequate oplossingen te
vinden voor problemen in dagelijkse, vertrouwde situaties (werk,
gezin, routines).
Sterk afhankelijk van ervaring en situatiekennis.
3. Sociale en emotionele intelligentie = vermogen om gevoelens
en intenties van jezelf en anderen te begrijpen en hier verstandig
naar te handelen.
Omvat empathie, zelfinzicht, sociale vaardigheden.
,1.3. De 3 visies op intelligentie
Visie 1: Intelligentie = aangeboren potentieel (nature)
Een persoon kan intelligent zijn zonder dat dit zichtbaar is in
prestaties.
“Het zit er wel in, maar het komt er niet uit.”
Heeft betrekking op analytische, praktische én sociaal-emotionele
intelligentie.
Doel: tests ontwikkelen die potentieel meten, niet prestaties.
Voorbeeld: Zak voor examen, maar toch “intelligent” (denk aan Léa)
Een leerling zakt voor wiskunde, maar de leraar zegt: “Ze is wel
intelligent, maar het komt er niet uit.” → De aanleg is aanwezig,
maar de prestatie toont het niet (stress, slechte dag,…).
Visie 2: Intelligentie = effectief intelligent gedrag (nurture)
Intelligentie blijkt uit gedrag: iemand is intelligent als het zichtbaar
wordt.
Afhankelijk van inspanning, motivatie en omgeving.
Extreme vorm: alle kinderen hebben dezelfde aanleg; verschillen =
enkel omgeving.
Voorbeeld: 2 kinderen met dezelfde aanleg, maar andere prestaties
2 kinderen hebben een vergelijkbare aangeboren capaciteit. Maar het ene
kind krijgt veel ondersteuning thuis en oefent veel, terwijl het andere kind
geen hulp krijgt en weinig motivatie heeft.
Resultaat: het 1ste kind presteert uitstekend, het 2de slecht.
De visie zegt: “Het eerste kind is intelligenter omdat het meer laat
zien.”
Visie 3: Intelligentie = testprestatie
Een persoon is intelligent als hij/zij goed scoort op een test of
examen.
Onderwijs werkt volgens deze visie.
Analytische intelligentie = hoge IQ-score.
Mogelijkheden:
Hoge testscore zonder aanleg (oefenen, spieken)
Lage testscore ondanks sterke aanleg (stress, motivatie,
omstandigheden)
,1.4. Belangrijke waarschuwing van de prof
Intelligentie ≠ IQ.
IQ = testresultaat van analytische taken.
IQ meet niet de volledige intelligentie (praktisch, sociaal-
emotioneel blijven buiten beeld).
IQ-tests geven dus een beperkt zicht op iemands totale vermogen.
2) Analytische intelligentie
2.1. Definitie
Analytische intelligentie = een conglomeraat (= verzameling) van
verstandelijke vermogens die bepalen hoe goed iemand kan:
Abstract, logisch en consistent redeneren
Verbanden en patronen ontdekken
Problemen oplossen
Regelmatigheden herkennen in ogenschijnlijk ongeordende
informatie
Het is de vorm van intelligentie die het sterkst samenhangt met
schoolsucces.
Bijna alle klassieke intelligentietests leggen hierop de nadruk.
2.2 Ontwikkeling van intelligentietests
2.2.1 De eerste intelligentietesten
Francis Galton (1884)
Eerste die intelligentie probeerde te meten in een
laboratoriumsetting.
Hij onderzocht:
Reactiesnelheid
Gevoeligheid voor stimuli (drempels voor gewicht,
toonhoogte, kleur, geur)
Lichaamsproporties
Idee: intelligentie hangt samen met kwaliteit van waarneming en
snelheid van verwerking.
, Wissler (1901) vond echter bijna geen correlatie tussen Galtons
maten en schoolsucces → methode onbruikbaar.
Karl Pearson
Collega van Galton.
Werkte de product-momentcorrelatie uit (de huidige Pearson r).
De standaardmaat om de samenhang (lineaire correlatie) tussen
2 variabelen te meten.
o r ligt altijd tussen –1 en +1
o Hoe dichter bij –1 of +1 → hoe sterker het verband
2.2.2 Binet & Simon (1905): eerste bruikbare test
Ontwikkeld om te bepalen welke kinderen onderwijssteun nodig hadden.
Taken werden opgesteld per leeftijd (5–7 jaar).
Empirische validatie: items die niet leeftijdsgebonden waren →
verwijderd.
Ze kunnen geen mentale leeftijden meten.
Resultaat: mentale leeftijd (ML) — het niveau van items dat een
kind aankan.
Voorbeeld: Chronologische leeftijd = 6 jaar, mentale leeftijd = 8 jaar
kind functioneert op niveau van 8 jarige.
2.2.3 Wilhelm Stern (1912): het IQ
Formule:
ML
IQ= ×100PROBLEEM:
CL
Bij volwassenen zinloos (ML en CL verliezen betekenis).
1. Mentale leeftijd (ML) stopt met stijgen na de jeugd
Bij kinderen stijgt de mentale leeftijd (ML) elk jaar samen met
hun ontwikkeling. → Daarom werkt ML voor hen. MAAR bij
volwassenen, groeit de ML niet meer lineair. Ontwikkelt de
cognitieve capaciteit niet verder zoals in de kindertijd. Blijft ML
ongeveer gelijk vanaf ± 16 jaar.
o Gevolg Als CL (chronologische leeftijd) blijft stijgen maar ML
niet → zakt IQ automatisch. → Absurd, want je wordt niet
“dommer” omdat je ouder wordt.
2. Chronologische leeftijd (CL) stijgt altijd, maar is niet
relevant voor cognitieve volwassenheid