1. Psychologie bestudeert alleen waarneembaar gedrag. (Waar/Niet waar)
2. Een psychiater mag medicatie voorschrijven, een psycholoog niet. (Waar/Niet
waar)
3. Gedachten en gevoelens zijn interne processen en niet direct observeerbaar.
(Waar/Niet waar)
4. Wilhelm Wundt opende in 1879 het eerste psychologisch laboratorium.
(Waar/Niet waar)
5. Pseudopsychologie is wetenschappelijk onderbouwd. (Waar/Niet waar)
6. Het behavioristisch perspectief legt nadruk op waarneembaar gedrag.
(Waar/Niet waar)
7. Het cognitief perspectief richt zich op gevoelens en emoties zonder aandacht
voor gedachten. (Waar/Niet waar)
8. Het psychodynamisch perspectief benadrukt het onbewuste. (Waar/Niet waar)
9. Humanistische psychologie legt de nadruk op potentieel en persoonlijke groei.
(Waar/Niet waar)
10. Het socioculturele perspectief kijkt naar erfelijkheid en genen. (Waar/Niet waar)
11. Alle zintuigen gebruiken transductie, sensorische adaptatie en drempels.
(Waar/Niet waar)
12. Sensatie is hetzelfde als perceptie. (Waar/Niet waar)
13. Transductie is het omzetten van fysische energie in neurale impulsen.
(Waar/Niet waar)
14. Sensorische adaptatie betekent dat we gevoeliger worden voor constante
stimuli. (Waar/Niet waar)
15. De Wet van Weber gaat over juist waarneembaar verschil (JWV). (Waar/Niet
waar)
16. Top-down verwerking wordt gestuurd door onze verwachtingen en kennis.
(Waar/Niet waar)
17. Bottom-up verwerking wordt bepaald door de stimulus zelf. (Waar/Niet waar)
18. Perceptuele constantie betekent dat we de waarneming van objecten
aanpassen bij veranderingen van licht, afstand of hoek. (Waar/Niet waar)
19. Subjectieve contouren zijn een voorbeeld van aangeleerd leren. (Waar/Niet
waar)
20. De cortex speelt een cruciale rol bij bijna alle bewuste processen. (Waar/Niet
waar)
21. Klassieke conditionering koppelt een neutrale stimulus aan een aangeboren
reflex. (Waar/Niet waar)
22. Operante conditionering gaat uit van passief leren door observatie. (Waar/Niet
waar)
23. Positieve bekrachtiging verwijst naar het toevoegen van iets aangenaams om
gedrag te versterken. (Waar/Niet waar)
, 24. Negatieve bekrachtiging verwijst naar het verwijderen van iets onaangenaams
om gedrag te verminderen. (Waar/Niet waar)
25. Latent leren gebeurt bewust en direct zichtbaar in gedrag. (Waar/Niet waar)
26. Het Premack-principe gebruikt een aantrekkelijk gedrag om een minder
aantrekkelijk gedrag te versterken. (Waar/Niet waar)
27. Voedselaversie is een voorbeeld van klassieke conditionering. (Waar/Niet waar)
28. Habituatie is wennen aan een prikkel, waardoor reactie afneemt. (Waar/Niet
waar)
29. Uitdoving betekent dat een aangeleerde respons blijft bestaan. (Waar/Niet waar)
30. Spontaan herstel is het plotseling terugkeren van een uitgedoofde respons.
(Waar/Niet waar)
31. Het werkgeheugen heeft een onbeperkte capaciteit. (Waar/Niet waar)
32. Langetermijngeheugen bevat procedureel en declaratief geheugen. (Waar/Niet
waar)
33. Episodisch geheugen gaat over algemene feiten en kennis. (Waar/Niet waar)
34. Priming is een onbewuste activatie van associaties die geheugen beïnvloedt.
(Waar/Niet waar)
35. Mnemoniek helpt bij het onthouden van informatie door geheugensteuntjes.
(Waar/Niet waar)
36. Infantiele amnesie betekent dat mensen zich niets kunnen herinneren van de
eerste 3-4 levensjaren. (Waar/Niet waar)
1. Intrinsieke motivatie komt vanuit de persoon zelf. (Waar/Niet waar)
2. Thanatos is de levensdrift volgens Freud. (Waar/Niet waar)
3. De zelfdeterminatietheorie benadrukt autonomie, competentie en
verbondenheid. (Waar/Niet waar)
4. Volgens James-Lange theorie ontstaat eerst een emotie en daarna de
lichamelijke reactie. (Waar/Niet waar)
5. Persoonlijkheid verwijst naar stabiele patronen van denken, voelen en gedrag.
(Waar/Niet waar)
6. Persoonlijkheden zijn volledig onveranderlijk gedurende het hele leven.
(Waar/Niet waar)
7. Genetische factoren en cultuur beïnvloeden persoonlijkheid. (Waar/Niet waar)
8. Hippocrates koppelde persoonlijkheid aan vier lichaamssappen (humores).
(Waar/Niet waar)
9. De Big Five bestaat uit extraversie, vriendelijkheid, openheid, consciëntieusheid
en emotionele stabiliteit. (Waar/Niet waar)
10. Freud geloofde dat persoonlijkheid grotendeels wordt gevormd door bewuste
keuzes. (Waar/Niet waar)
11. Het id werkt volgens het lustprincipe. (Waar/Niet waar)
12. Het ego werkt volgens het realiteitsprincipe. (Waar/Niet waar)
13. Het superego vertegenwoordigt normen en waarden. (Waar/Niet waar)
2. Een psychiater mag medicatie voorschrijven, een psycholoog niet. (Waar/Niet
waar)
3. Gedachten en gevoelens zijn interne processen en niet direct observeerbaar.
(Waar/Niet waar)
4. Wilhelm Wundt opende in 1879 het eerste psychologisch laboratorium.
(Waar/Niet waar)
5. Pseudopsychologie is wetenschappelijk onderbouwd. (Waar/Niet waar)
6. Het behavioristisch perspectief legt nadruk op waarneembaar gedrag.
(Waar/Niet waar)
7. Het cognitief perspectief richt zich op gevoelens en emoties zonder aandacht
voor gedachten. (Waar/Niet waar)
8. Het psychodynamisch perspectief benadrukt het onbewuste. (Waar/Niet waar)
9. Humanistische psychologie legt de nadruk op potentieel en persoonlijke groei.
(Waar/Niet waar)
10. Het socioculturele perspectief kijkt naar erfelijkheid en genen. (Waar/Niet waar)
11. Alle zintuigen gebruiken transductie, sensorische adaptatie en drempels.
(Waar/Niet waar)
12. Sensatie is hetzelfde als perceptie. (Waar/Niet waar)
13. Transductie is het omzetten van fysische energie in neurale impulsen.
(Waar/Niet waar)
14. Sensorische adaptatie betekent dat we gevoeliger worden voor constante
stimuli. (Waar/Niet waar)
15. De Wet van Weber gaat over juist waarneembaar verschil (JWV). (Waar/Niet
waar)
16. Top-down verwerking wordt gestuurd door onze verwachtingen en kennis.
(Waar/Niet waar)
17. Bottom-up verwerking wordt bepaald door de stimulus zelf. (Waar/Niet waar)
18. Perceptuele constantie betekent dat we de waarneming van objecten
aanpassen bij veranderingen van licht, afstand of hoek. (Waar/Niet waar)
19. Subjectieve contouren zijn een voorbeeld van aangeleerd leren. (Waar/Niet
waar)
20. De cortex speelt een cruciale rol bij bijna alle bewuste processen. (Waar/Niet
waar)
21. Klassieke conditionering koppelt een neutrale stimulus aan een aangeboren
reflex. (Waar/Niet waar)
22. Operante conditionering gaat uit van passief leren door observatie. (Waar/Niet
waar)
23. Positieve bekrachtiging verwijst naar het toevoegen van iets aangenaams om
gedrag te versterken. (Waar/Niet waar)
, 24. Negatieve bekrachtiging verwijst naar het verwijderen van iets onaangenaams
om gedrag te verminderen. (Waar/Niet waar)
25. Latent leren gebeurt bewust en direct zichtbaar in gedrag. (Waar/Niet waar)
26. Het Premack-principe gebruikt een aantrekkelijk gedrag om een minder
aantrekkelijk gedrag te versterken. (Waar/Niet waar)
27. Voedselaversie is een voorbeeld van klassieke conditionering. (Waar/Niet waar)
28. Habituatie is wennen aan een prikkel, waardoor reactie afneemt. (Waar/Niet
waar)
29. Uitdoving betekent dat een aangeleerde respons blijft bestaan. (Waar/Niet waar)
30. Spontaan herstel is het plotseling terugkeren van een uitgedoofde respons.
(Waar/Niet waar)
31. Het werkgeheugen heeft een onbeperkte capaciteit. (Waar/Niet waar)
32. Langetermijngeheugen bevat procedureel en declaratief geheugen. (Waar/Niet
waar)
33. Episodisch geheugen gaat over algemene feiten en kennis. (Waar/Niet waar)
34. Priming is een onbewuste activatie van associaties die geheugen beïnvloedt.
(Waar/Niet waar)
35. Mnemoniek helpt bij het onthouden van informatie door geheugensteuntjes.
(Waar/Niet waar)
36. Infantiele amnesie betekent dat mensen zich niets kunnen herinneren van de
eerste 3-4 levensjaren. (Waar/Niet waar)
1. Intrinsieke motivatie komt vanuit de persoon zelf. (Waar/Niet waar)
2. Thanatos is de levensdrift volgens Freud. (Waar/Niet waar)
3. De zelfdeterminatietheorie benadrukt autonomie, competentie en
verbondenheid. (Waar/Niet waar)
4. Volgens James-Lange theorie ontstaat eerst een emotie en daarna de
lichamelijke reactie. (Waar/Niet waar)
5. Persoonlijkheid verwijst naar stabiele patronen van denken, voelen en gedrag.
(Waar/Niet waar)
6. Persoonlijkheden zijn volledig onveranderlijk gedurende het hele leven.
(Waar/Niet waar)
7. Genetische factoren en cultuur beïnvloeden persoonlijkheid. (Waar/Niet waar)
8. Hippocrates koppelde persoonlijkheid aan vier lichaamssappen (humores).
(Waar/Niet waar)
9. De Big Five bestaat uit extraversie, vriendelijkheid, openheid, consciëntieusheid
en emotionele stabiliteit. (Waar/Niet waar)
10. Freud geloofde dat persoonlijkheid grotendeels wordt gevormd door bewuste
keuzes. (Waar/Niet waar)
11. Het id werkt volgens het lustprincipe. (Waar/Niet waar)
12. Het ego werkt volgens het realiteitsprincipe. (Waar/Niet waar)
13. Het superego vertegenwoordigt normen en waarden. (Waar/Niet waar)
