Historische en vergelijkende inleiding tot het publiekrecht
Hoofdstuk I. Het moderne staatsbegrip
Het ontstaan van de moderne staat kan naar keuze worden teruggevoerd in de vroege 19e of 17e eeuw.
Dat standpunt wordt bepaald door de opdeling in de politieke geschiedenis tussen moderne of
hedendaagse geschiedenis (die begint bij de Amerikaanse - 1776 en Franse Revolutie 1789) enerzijds
en anderzijds de vroegmoderne of nieuwe geschiedenis, die begint bij de Val van Constantinopel
(1453)l of de landing van Columbus in Amerika (1492) of nog de Franse inval in Italië (1494).
Wie in de 19e eeuw begint, kijkt naar de ‘liberale’ staat. Daarmee bedoelen we:
- Traditioneel een staat met (1) democratisch verkozen heerser,
- Waarbij (2) de macht wordt verdeeld tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
- De staat zelf (3) is onderworpen aan het recht,
- Wat door het individu kan worden afgedwongen voor onafhankelijke rechters en het (4)
individu beschikt over onvervreemdbare rechten en vrijheden (waarvan hij/zij geen afstand
kan doen). Dit werkt samen met de scheiding der machten als een basisgarantie tegen
machtsmisbruik.
Wie in de 17e eeuw begint, kijkt naar de soevereiniteit van de wetgever. Het begrip soevereiniteit
komt verderop aan bod. Binnen het bestek van deze eerste paragrafen is het belangrijk om te zien dat
de liberale staat van de Amerikaanse, Franse, Latijns-Amerikaanse, Belgische, Italiaanse,.. revolutie
de opvolger is van de vroegmoderne staat. Daarmee bedoelen we dat de verkozenen van het volk de
plaats hebben ingenomen van de vorst. Van de middeleeuwen tot de revolutie schakelde de vorst zijn
concurrenten uit: machtige edelen en steden moesten wijken voor de centrale staat, vaak met geweld.
De 16e en 17e eeuw zijn bijkomend een periode van grote religieuze onrust. De strijd tussen de
katholieke kerk en de protestantse confessies die zich afsplitsen, heeft belangrijke politieke gevolgen.
Het conflict zal worden beslecht door de band tussen religie en (publiek)recht grotendeels door te
knippen.
Ten slotte, volgens een opvatting die mediëvisten huldigen is de ‘moderne staat’ een erfgenaam van
de middeleeuwse standenvertegenwoordiging, die zich ontwikkelde vanaf de 12de en 13e eeuw. Op
dat moment bestaat overal in West-Europa het idee dat de samenleving is opgebouwd uit standen: zij
die bidden (oratores, eerste stand, clerus), zij die vechten (bellatores, tweede stand) en zij die werken
(laboratores, derde stand, steden). De vertegenwoordigers van die groepen staan samen voor de natie.
De vorst regeert bij gratie gods, maar vooral volgens een contract met de drie standen, die de
uitdrukking zijn van een door God gewilde orde. Overtreedt de vorst het contract, door bijvoorbeeld
tiranniek op te treden, dan kunnen de drie standen samen beslissen om hem te verjagen. De standen
beschikken met andere woorden over een weerstandsrecht (ius resistendi). Ruimer bekeken zijn die
contractuele ideeën terug te voeren op het leenrecht, dat van ongeveer de 10de eeuw tot eind 18e eeuw
de Europese samenleving structureert. Dat geldt zowel voor het privaat als publiekrecht. Een web van
relaties tussen leenheer en leenman knoopt verschillende ketens aan elkaar, van top (koning/keizer) tot
teen (kleine edelman, burger). Die persoonlijke opvatting van macht zorgt voor een lappendeken aan
versnipperde territoriale entiteiten.
, 1. Staat en soevereiniteit
Het woord staat betekent status of toestand. In oudere literatuur worden ‘staat’, ‘natie’ en ‘republiek’
als synoniemen gebruikt. De hedendaagse definitie om te spreken van ‘staat’ bestaat uit drie
elementen:
- Grondgebied;
- Bevolking;
- Overheidsinstellingen die een effectief gezag uitoefenen en in staat zijn betrekkingen aan te
knopen met andere staten;
Die definitie is de vrucht van een lange discussie in de rechtsleer. Men vindt haar letterlijk in de
conventie van Montevideo tussen verschillende Latijns-Amerikaanse staten, maar ze kan ook al uit de
19e eeuwse Duitse staatsrecht doctrine worden gehaald. In essentie komen de bovenstaande drie
punten komen neer op twee aspecten: interne soevereiniteit (grondgebied, bevolking,
regering/instelling) en externe soevereiniteit (erkend zijn in de arena van de wereldsamenleving).
Soevereiniteit is een dubbel begrip, met zowel interne als externe elementen. Enerzijds drukt het uit in
welke mate instellingen legitiem zijn om normen uit te vaardigen en af te dwingen tegenover een
bevolking op een gegeven grondgebied, anderzijds in welke mate de entiteit kan deelnemen aan het
internationale rechtsverkeer (handel, oorlog en vrede, verdragen).
Die omschrijving staat wel ter discussie, zowel vanuit een hedendaags perspectief als vanuit het
verleden. Sinds WOII kent het Europese continent een supranationale integratie. Er zijn 27 staten lid
bij de EU en die hebben bevoegdheden onherroepelijk overgedragen aan het juridische niveau van de
unie. Behoudens uittreding bij de unie, gaat het om aangelegenheden die de nationale staat zelf niet
meer kan regelen. Op wereldniveau is de integratie veel minder verregaand. De VN is in grote mate
een horizontaal overlegplatform. Staten kunnen enkel met geweld worden gedwongen om
beslissingen van de VN-veiligheidsraad uit te voeren. Binnen die raad beschikken vijf staten over een
vetorecht, dat door niemand ongedaan kan worden gemaakt.
Vanuit het verleden kunnen we opmerken dat de staat zoals hierboven gedefinieerd een product is van
de Franse Revolutie en haar centraliserende rationele logica. Voor 1789 bestond Europa uit een
lappendeken van enclaves1. Persoonlijke verhoudingen waren belangrijker dan rationele concepten
van de staat. De staat moet ook functioneel worden bekeken, we bedoelen dan de entiteit die haar
onderdanen kan onderwerpen aan haar rechtsmacht en bestuurlijke bevoegdheid, die ambtenaren,
magistraten, militairen,.. benoemt om die functies uit te oefenen en zonder interne concurrentie
geweld kan gebruiken.
De soevereiniteit van de staat is een essentiële bouwsteen om het recht te doen functioneren. Zonder
overheidsinstellingen worden er geen normen uitgevaardigd (dat is taak van de wetgever en - wat haar
reglementerende bevoegdheden betreft, de uitvoerende macht), kunnen er geen vergunningen worden
uitgereikt of andere administratieve beslissingen worden genomen en kunnen burgers hun
fundamentele rechten en vrijheden niet afdwingen voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Overheidshandelingen zijn van rechtswege uitvoerbaar. Dat betekent dat er geen rechterlijke
tussenkomst nodig is om ze te laten uitvoeren ten aanzien van particulieren. Dat heet privilège du
1
deel van een staat dat geheel wordt omsloten door grondgebied van een andere staat.
Hoofdstuk I. Het moderne staatsbegrip
Het ontstaan van de moderne staat kan naar keuze worden teruggevoerd in de vroege 19e of 17e eeuw.
Dat standpunt wordt bepaald door de opdeling in de politieke geschiedenis tussen moderne of
hedendaagse geschiedenis (die begint bij de Amerikaanse - 1776 en Franse Revolutie 1789) enerzijds
en anderzijds de vroegmoderne of nieuwe geschiedenis, die begint bij de Val van Constantinopel
(1453)l of de landing van Columbus in Amerika (1492) of nog de Franse inval in Italië (1494).
Wie in de 19e eeuw begint, kijkt naar de ‘liberale’ staat. Daarmee bedoelen we:
- Traditioneel een staat met (1) democratisch verkozen heerser,
- Waarbij (2) de macht wordt verdeeld tussen wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
- De staat zelf (3) is onderworpen aan het recht,
- Wat door het individu kan worden afgedwongen voor onafhankelijke rechters en het (4)
individu beschikt over onvervreemdbare rechten en vrijheden (waarvan hij/zij geen afstand
kan doen). Dit werkt samen met de scheiding der machten als een basisgarantie tegen
machtsmisbruik.
Wie in de 17e eeuw begint, kijkt naar de soevereiniteit van de wetgever. Het begrip soevereiniteit
komt verderop aan bod. Binnen het bestek van deze eerste paragrafen is het belangrijk om te zien dat
de liberale staat van de Amerikaanse, Franse, Latijns-Amerikaanse, Belgische, Italiaanse,.. revolutie
de opvolger is van de vroegmoderne staat. Daarmee bedoelen we dat de verkozenen van het volk de
plaats hebben ingenomen van de vorst. Van de middeleeuwen tot de revolutie schakelde de vorst zijn
concurrenten uit: machtige edelen en steden moesten wijken voor de centrale staat, vaak met geweld.
De 16e en 17e eeuw zijn bijkomend een periode van grote religieuze onrust. De strijd tussen de
katholieke kerk en de protestantse confessies die zich afsplitsen, heeft belangrijke politieke gevolgen.
Het conflict zal worden beslecht door de band tussen religie en (publiek)recht grotendeels door te
knippen.
Ten slotte, volgens een opvatting die mediëvisten huldigen is de ‘moderne staat’ een erfgenaam van
de middeleeuwse standenvertegenwoordiging, die zich ontwikkelde vanaf de 12de en 13e eeuw. Op
dat moment bestaat overal in West-Europa het idee dat de samenleving is opgebouwd uit standen: zij
die bidden (oratores, eerste stand, clerus), zij die vechten (bellatores, tweede stand) en zij die werken
(laboratores, derde stand, steden). De vertegenwoordigers van die groepen staan samen voor de natie.
De vorst regeert bij gratie gods, maar vooral volgens een contract met de drie standen, die de
uitdrukking zijn van een door God gewilde orde. Overtreedt de vorst het contract, door bijvoorbeeld
tiranniek op te treden, dan kunnen de drie standen samen beslissen om hem te verjagen. De standen
beschikken met andere woorden over een weerstandsrecht (ius resistendi). Ruimer bekeken zijn die
contractuele ideeën terug te voeren op het leenrecht, dat van ongeveer de 10de eeuw tot eind 18e eeuw
de Europese samenleving structureert. Dat geldt zowel voor het privaat als publiekrecht. Een web van
relaties tussen leenheer en leenman knoopt verschillende ketens aan elkaar, van top (koning/keizer) tot
teen (kleine edelman, burger). Die persoonlijke opvatting van macht zorgt voor een lappendeken aan
versnipperde territoriale entiteiten.
, 1. Staat en soevereiniteit
Het woord staat betekent status of toestand. In oudere literatuur worden ‘staat’, ‘natie’ en ‘republiek’
als synoniemen gebruikt. De hedendaagse definitie om te spreken van ‘staat’ bestaat uit drie
elementen:
- Grondgebied;
- Bevolking;
- Overheidsinstellingen die een effectief gezag uitoefenen en in staat zijn betrekkingen aan te
knopen met andere staten;
Die definitie is de vrucht van een lange discussie in de rechtsleer. Men vindt haar letterlijk in de
conventie van Montevideo tussen verschillende Latijns-Amerikaanse staten, maar ze kan ook al uit de
19e eeuwse Duitse staatsrecht doctrine worden gehaald. In essentie komen de bovenstaande drie
punten komen neer op twee aspecten: interne soevereiniteit (grondgebied, bevolking,
regering/instelling) en externe soevereiniteit (erkend zijn in de arena van de wereldsamenleving).
Soevereiniteit is een dubbel begrip, met zowel interne als externe elementen. Enerzijds drukt het uit in
welke mate instellingen legitiem zijn om normen uit te vaardigen en af te dwingen tegenover een
bevolking op een gegeven grondgebied, anderzijds in welke mate de entiteit kan deelnemen aan het
internationale rechtsverkeer (handel, oorlog en vrede, verdragen).
Die omschrijving staat wel ter discussie, zowel vanuit een hedendaags perspectief als vanuit het
verleden. Sinds WOII kent het Europese continent een supranationale integratie. Er zijn 27 staten lid
bij de EU en die hebben bevoegdheden onherroepelijk overgedragen aan het juridische niveau van de
unie. Behoudens uittreding bij de unie, gaat het om aangelegenheden die de nationale staat zelf niet
meer kan regelen. Op wereldniveau is de integratie veel minder verregaand. De VN is in grote mate
een horizontaal overlegplatform. Staten kunnen enkel met geweld worden gedwongen om
beslissingen van de VN-veiligheidsraad uit te voeren. Binnen die raad beschikken vijf staten over een
vetorecht, dat door niemand ongedaan kan worden gemaakt.
Vanuit het verleden kunnen we opmerken dat de staat zoals hierboven gedefinieerd een product is van
de Franse Revolutie en haar centraliserende rationele logica. Voor 1789 bestond Europa uit een
lappendeken van enclaves1. Persoonlijke verhoudingen waren belangrijker dan rationele concepten
van de staat. De staat moet ook functioneel worden bekeken, we bedoelen dan de entiteit die haar
onderdanen kan onderwerpen aan haar rechtsmacht en bestuurlijke bevoegdheid, die ambtenaren,
magistraten, militairen,.. benoemt om die functies uit te oefenen en zonder interne concurrentie
geweld kan gebruiken.
De soevereiniteit van de staat is een essentiële bouwsteen om het recht te doen functioneren. Zonder
overheidsinstellingen worden er geen normen uitgevaardigd (dat is taak van de wetgever en - wat haar
reglementerende bevoegdheden betreft, de uitvoerende macht), kunnen er geen vergunningen worden
uitgereikt of andere administratieve beslissingen worden genomen en kunnen burgers hun
fundamentele rechten en vrijheden niet afdwingen voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Overheidshandelingen zijn van rechtswege uitvoerbaar. Dat betekent dat er geen rechterlijke
tussenkomst nodig is om ze te laten uitvoeren ten aanzien van particulieren. Dat heet privilège du
1
deel van een staat dat geheel wordt omsloten door grondgebied van een andere staat.