HOOFDSTUK 3: CELSTRUCTUUR EN –FUNCTIE.
KEYPOINTS VAN DIT HOOFDSTUK
Terminologie: duidelijk kunnen omschrijven, een definitie of een synoniem
kunnen geven:
Permeabilitei
t De eigenschap waardoor precies wordt bepaald welke stoffen er in
en uit het cytoplasma kunnen gaan (doorlaatbaarheid)
Semi-permeabel = selectief doorlaatbaar
Diffusie
Een nettoverplaatsing van moleculen van een plaats met hoge
concentratie (veel botsingen) naar een gebied met relatief lage
concentratie (weinig botsingen)
= concentratieverschil = concentratiegradiënt
(met de concentratiegradiënt mee = van hoog naar laag)
Moleculen geraken gelijkmatig verdeeld =
concentratieverschil opgeheven
Vb: veel CO2 in de cel beweegt met de concentratiegradiënt
mee naar het bloed en wordt zo naar de longen gebracht om
uitgeademt te worden
Osmose
(vorm van diffusie)
= diffusie van water door semi-permeabele membranen
Verschillende ionen willen sowieso diffunderen = toch is er
een evenwichtige concentratie bij 2 verschillende opgeloste
stoffen
Concentratieverschil van water !
Naar de hoogste concentratie
Passief Ionen / moleculen worden getransporteerd door het membraan
proces zonder dat er energie voor nodig is
Actief proces Ionen / moleculen worden getransporteerd adhv energie (ATP)
Isotoon Een oplossing die geen netto watertransport in of uit de cel
veroorzaakt
Hypertoon
Hogere concentratie
Rode bloedcel in hypertone oplossing = water uit de rode
bloedcel naar de oplossing
Hypotoon
Lagere concentratie
Rode bloedcel in hypotone oplossing = water uit de
oplossing naar de rode bloedcel
Cytoplasma De inhoud van de cel
Cytosol De vloeistof in het cytoplasma
Organel Deel van een cel met een bepaalde functie
Vrije radicaal Ionen of moleculen die ongepaarde elektronen bevatten nemen
deel aan reacties waarbij belangrijke verbindingen (zoals eiwitten)
afgebroken kunnen worden
Gen Elk gen bestaat uit alle tripletten die nodig zijn om een bepaald
eiwit te vormen
, Mitose
= Somatische celdeling delingen die niet bij de voortplanting
horen
2 dochtercellen gevormd (hetzelfde aantal
dochterchromosomen)
23 paar chromosomen (één van vader en één van moeder/
paar)
Diploïd
Meiose
= 4 cellen met één exemplaar van elk chromosomenpaar =
haploïd
Bij versmelting van haploïde spermacel en eicel ontstaat
één cel met normale chromosomenaantal (46)
2 fasen (meiose I en meiose II)
Kunnen opsommen en/of uitleggen in de juiste terminologie + ook de
terminologie zelf kunnen omschrijven of er een duidelijke definitie van
kunnen geven:
Welke moleculen in - Vetten (lipiden)
een celmembraan - Eiwitten
- Koolhydraten
Algemene functies - Fysieke isolatie
van een - Reguleren van uitwisseling met omgeving
celmembraan - Gevoeligheid voor omgeving
- Structurele stabiliteit
Functies van lipiden
– eiwitten – Lipiden:
koolhydraten in het
celmembraan - Fosfolipide dubbellaag = hydrofiele koppen + hydrofobe
staarten
- Tussen vetzuurstaarten ligt cholesterol
- Selectieve fysieke barrière (zuurstof+kooldioxide kunnen
passeren, grotere ionen niet)
Eiwitten:
- Transmembraaneiwitten
- Fungeren als: receptoren, kanaaleiwitten, dragereiwitten
(stoffen dragen) , enzymen, verankering, herkenning
Koolhydraten:
- Fungeren als smeermiddel of kleermiddel voor de cel
- Als receptor voor extracellulaire verbindingen
- Deel van herkenningssysteem (voorkomen dat
lichaamseigen stoffen aangevallen worden)
Schematisch
overzicht van de Passief transport
transportmogelijkhe
den door - Diffusie:
plasmamembraan Plasmamembraan houdt vrije diffusie beperkt tegen
2 manieren
Door vetgedeelte van het membraan
(mate van oplosbaarheid in vet = alcohol,
vetzuren, steroïden)
Door kanaaleiwitten van het membraan
(omvang van de stof = ionen, water
(aquaporinen))
Osmose = soort diffusie (zie begrippen)
KEYPOINTS VAN DIT HOOFDSTUK
Terminologie: duidelijk kunnen omschrijven, een definitie of een synoniem
kunnen geven:
Permeabilitei
t De eigenschap waardoor precies wordt bepaald welke stoffen er in
en uit het cytoplasma kunnen gaan (doorlaatbaarheid)
Semi-permeabel = selectief doorlaatbaar
Diffusie
Een nettoverplaatsing van moleculen van een plaats met hoge
concentratie (veel botsingen) naar een gebied met relatief lage
concentratie (weinig botsingen)
= concentratieverschil = concentratiegradiënt
(met de concentratiegradiënt mee = van hoog naar laag)
Moleculen geraken gelijkmatig verdeeld =
concentratieverschil opgeheven
Vb: veel CO2 in de cel beweegt met de concentratiegradiënt
mee naar het bloed en wordt zo naar de longen gebracht om
uitgeademt te worden
Osmose
(vorm van diffusie)
= diffusie van water door semi-permeabele membranen
Verschillende ionen willen sowieso diffunderen = toch is er
een evenwichtige concentratie bij 2 verschillende opgeloste
stoffen
Concentratieverschil van water !
Naar de hoogste concentratie
Passief Ionen / moleculen worden getransporteerd door het membraan
proces zonder dat er energie voor nodig is
Actief proces Ionen / moleculen worden getransporteerd adhv energie (ATP)
Isotoon Een oplossing die geen netto watertransport in of uit de cel
veroorzaakt
Hypertoon
Hogere concentratie
Rode bloedcel in hypertone oplossing = water uit de rode
bloedcel naar de oplossing
Hypotoon
Lagere concentratie
Rode bloedcel in hypotone oplossing = water uit de
oplossing naar de rode bloedcel
Cytoplasma De inhoud van de cel
Cytosol De vloeistof in het cytoplasma
Organel Deel van een cel met een bepaalde functie
Vrije radicaal Ionen of moleculen die ongepaarde elektronen bevatten nemen
deel aan reacties waarbij belangrijke verbindingen (zoals eiwitten)
afgebroken kunnen worden
Gen Elk gen bestaat uit alle tripletten die nodig zijn om een bepaald
eiwit te vormen
, Mitose
= Somatische celdeling delingen die niet bij de voortplanting
horen
2 dochtercellen gevormd (hetzelfde aantal
dochterchromosomen)
23 paar chromosomen (één van vader en één van moeder/
paar)
Diploïd
Meiose
= 4 cellen met één exemplaar van elk chromosomenpaar =
haploïd
Bij versmelting van haploïde spermacel en eicel ontstaat
één cel met normale chromosomenaantal (46)
2 fasen (meiose I en meiose II)
Kunnen opsommen en/of uitleggen in de juiste terminologie + ook de
terminologie zelf kunnen omschrijven of er een duidelijke definitie van
kunnen geven:
Welke moleculen in - Vetten (lipiden)
een celmembraan - Eiwitten
- Koolhydraten
Algemene functies - Fysieke isolatie
van een - Reguleren van uitwisseling met omgeving
celmembraan - Gevoeligheid voor omgeving
- Structurele stabiliteit
Functies van lipiden
– eiwitten – Lipiden:
koolhydraten in het
celmembraan - Fosfolipide dubbellaag = hydrofiele koppen + hydrofobe
staarten
- Tussen vetzuurstaarten ligt cholesterol
- Selectieve fysieke barrière (zuurstof+kooldioxide kunnen
passeren, grotere ionen niet)
Eiwitten:
- Transmembraaneiwitten
- Fungeren als: receptoren, kanaaleiwitten, dragereiwitten
(stoffen dragen) , enzymen, verankering, herkenning
Koolhydraten:
- Fungeren als smeermiddel of kleermiddel voor de cel
- Als receptor voor extracellulaire verbindingen
- Deel van herkenningssysteem (voorkomen dat
lichaamseigen stoffen aangevallen worden)
Schematisch
overzicht van de Passief transport
transportmogelijkhe
den door - Diffusie:
plasmamembraan Plasmamembraan houdt vrije diffusie beperkt tegen
2 manieren
Door vetgedeelte van het membraan
(mate van oplosbaarheid in vet = alcohol,
vetzuren, steroïden)
Door kanaaleiwitten van het membraan
(omvang van de stof = ionen, water
(aquaporinen))
Osmose = soort diffusie (zie begrippen)