H4. Concentratietermen
1. Chemische basisbegrippen
De relatieve molecuulmassa (Mr)
▪ = De som van alle relatieve atoommassa’s (Ar)
▪ Bv. Mr (H2SO4) = 2.Ar (H) + Ar (S) + 4. Ar (O) = 98,1 (geen eenheid want “relatief”)
▪ Is gelijk aan de relatieve ionmassa want elektronen hebben vrijwel geen massa
De absolute molecuulmassa = de som van alle relatieve atoommassa’s (Ar) maal de atomaire massa
eenheid (u = 1,66 . 10-23g)
Atomen + moleculen zijn heel klein (voor ons niet waarneembaar) en bevatten enorm veel deeltjes
➔ Bv. in 1g water zitten 3,3 . 1023 watermoleculen
→ Dit zijn moeilijk hanteerbare getallen en daarom drukken we het uit in een voor ons
waarneembare standaard, in mol
Het aantal mol (n):
▪ = Een maat voor het aantal deeltjes van een stof
→ M.a.w. het is een grootheid voor een hoeveelheid materie
▪ 1 mol deeltjes = 6,022 . 1023 deeltjes (constante van Avagadro (NA))
→ NA = het aantal deeltjes dat voorkomt in exact 12g van het isotoop 126C
▪ 1 mol atomen bevat 6,022 . 1023 atomen met een totale massa (Ar)
→ 1 mol moleculen bevat 6,022 . 1023 atomen met een totale massa (Mr)
▪ Wordt gebruikt voor atomen, moleculen, elektronen, ionen, …
𝑚
▪ Kan eenvoudig worden berekend met een formule → 𝑛 =
𝑀
Molaire massa of molmassa (M) = de massa van 1 mol atomen/moleculen/… → eenheid: g/mol
2. Concentratietermen
Solvens/oplosmiddel (s) + dissolutus/opgeloste stof (d) (gas, vloeistof of vast) = solutio/oplossing (S)
➔ De massa van een stof of oplossing:
- 𝑚𝑑 = 𝑛𝑑 ⋅ 𝑀𝑑
- 𝑚𝑑 = 𝜌𝑑 ⋅ 𝑉𝑑 → enkel als d een vloeistof is
- 𝑚𝑠 = 𝑛𝑠 ⋅ 𝑀𝑠
- 𝑚𝑠 = 𝜌𝑠 ⋅ 𝑉𝑠
- 𝑚𝑆 = 𝑚𝑑 + 𝑚𝑠 ↔ 𝑚𝑑 = 𝑚𝑆 − 𝑚𝑠 ↔ 𝑚𝑠 = 𝑚𝑆 − 𝑚𝑑
- 𝑚𝑆 = 𝜌𝑆 ⋅ 𝑉𝑆
➔ Hoeveelheid stof (aantal mol):
𝑚
- 𝑛𝑑 = 𝑀𝑑
𝑑
𝑚𝑠
- 𝑛𝑠 = 𝑀𝑠
1. Chemische basisbegrippen
De relatieve molecuulmassa (Mr)
▪ = De som van alle relatieve atoommassa’s (Ar)
▪ Bv. Mr (H2SO4) = 2.Ar (H) + Ar (S) + 4. Ar (O) = 98,1 (geen eenheid want “relatief”)
▪ Is gelijk aan de relatieve ionmassa want elektronen hebben vrijwel geen massa
De absolute molecuulmassa = de som van alle relatieve atoommassa’s (Ar) maal de atomaire massa
eenheid (u = 1,66 . 10-23g)
Atomen + moleculen zijn heel klein (voor ons niet waarneembaar) en bevatten enorm veel deeltjes
➔ Bv. in 1g water zitten 3,3 . 1023 watermoleculen
→ Dit zijn moeilijk hanteerbare getallen en daarom drukken we het uit in een voor ons
waarneembare standaard, in mol
Het aantal mol (n):
▪ = Een maat voor het aantal deeltjes van een stof
→ M.a.w. het is een grootheid voor een hoeveelheid materie
▪ 1 mol deeltjes = 6,022 . 1023 deeltjes (constante van Avagadro (NA))
→ NA = het aantal deeltjes dat voorkomt in exact 12g van het isotoop 126C
▪ 1 mol atomen bevat 6,022 . 1023 atomen met een totale massa (Ar)
→ 1 mol moleculen bevat 6,022 . 1023 atomen met een totale massa (Mr)
▪ Wordt gebruikt voor atomen, moleculen, elektronen, ionen, …
𝑚
▪ Kan eenvoudig worden berekend met een formule → 𝑛 =
𝑀
Molaire massa of molmassa (M) = de massa van 1 mol atomen/moleculen/… → eenheid: g/mol
2. Concentratietermen
Solvens/oplosmiddel (s) + dissolutus/opgeloste stof (d) (gas, vloeistof of vast) = solutio/oplossing (S)
➔ De massa van een stof of oplossing:
- 𝑚𝑑 = 𝑛𝑑 ⋅ 𝑀𝑑
- 𝑚𝑑 = 𝜌𝑑 ⋅ 𝑉𝑑 → enkel als d een vloeistof is
- 𝑚𝑠 = 𝑛𝑠 ⋅ 𝑀𝑠
- 𝑚𝑠 = 𝜌𝑠 ⋅ 𝑉𝑠
- 𝑚𝑆 = 𝑚𝑑 + 𝑚𝑠 ↔ 𝑚𝑑 = 𝑚𝑆 − 𝑚𝑠 ↔ 𝑚𝑠 = 𝑚𝑆 − 𝑚𝑑
- 𝑚𝑆 = 𝜌𝑆 ⋅ 𝑉𝑆
➔ Hoeveelheid stof (aantal mol):
𝑚
- 𝑛𝑑 = 𝑀𝑑
𝑑
𝑚𝑠
- 𝑛𝑠 = 𝑀𝑠