Thema 7: genexpressie
Inleiding:
gen = een stukje DNA met info over een kenmerk ( vb. oogkleur )
zit in de celkern van je lichaamscellen
samen met de eiwitten ( = celorganel in enzymen dat ook fenotypische
kenmerken bepaald )
eiwitten worden aangemaakt door de ribosomen
genexpressie = een gen wordt tot uiting gebracht door het produceren van eiwit
door DNA
1. Het leven van een cel in een notendop
celcyclus = celgroei (interfase) gevolgd door celdeling
Veel metabolische activiteit
Intense proteïnesynthese
2. Chromatine tijdens de interfase
2.1chemische samenstelling van DNA ( p172 )
chromatine = chromatinevezels
= DNA + histonen ( = specifieke proteïnen )
DNA = genetisch materiaal dat de info bevat om in
de cellen proteïnen aan te maken
= polynucleotide ( PDA, PDT, PDG, PDC )
Elk nucelotide bestaat uit 3 moleculen:
1. suikermolecule ( desoxyribose = 5C )
2. een fosfaatgroep
3. een base ( Adenine, Cytosine, Guanine, Thymine )
base gekoppeld aan 1’
fosfaatgroep aan 5’
, OH-groep aan 3’
2.2 ruimtelijke structuur van DNA
- dubbele helix
= twee strengen van nucelotiden
= twee suiker-fosfaatruggengraten
verbonden door basenparen
= schroefvormig gedraaid ( met grote en kleine groeven )
- complementaire structuur
= vaste regelmaat in de basen
altijd A tegenover T
altijd G tegenover C
daartussen waterstofbruggen ( bij AT 2 en bij GC 3 )
- antiparallelle structuur
= ze zijn ten opzichte van elkaar tegengesteld
= ene streng van 5’ 3’, andere van 3’ 5’
Functie:
- opslaan van informatie om proteïnen aan te maken door
basensequentie
- doorgeven van die info door exacte replicatie van DNA
complementaire basen
2.3 verband tussen DNA en gen
Een gen = een DNA-fragment dat de code bevat voor de aanmaak van
polypeptides
Polypeptide = een aaneenschakeling van aminozuren
proteïne
Inleiding:
gen = een stukje DNA met info over een kenmerk ( vb. oogkleur )
zit in de celkern van je lichaamscellen
samen met de eiwitten ( = celorganel in enzymen dat ook fenotypische
kenmerken bepaald )
eiwitten worden aangemaakt door de ribosomen
genexpressie = een gen wordt tot uiting gebracht door het produceren van eiwit
door DNA
1. Het leven van een cel in een notendop
celcyclus = celgroei (interfase) gevolgd door celdeling
Veel metabolische activiteit
Intense proteïnesynthese
2. Chromatine tijdens de interfase
2.1chemische samenstelling van DNA ( p172 )
chromatine = chromatinevezels
= DNA + histonen ( = specifieke proteïnen )
DNA = genetisch materiaal dat de info bevat om in
de cellen proteïnen aan te maken
= polynucleotide ( PDA, PDT, PDG, PDC )
Elk nucelotide bestaat uit 3 moleculen:
1. suikermolecule ( desoxyribose = 5C )
2. een fosfaatgroep
3. een base ( Adenine, Cytosine, Guanine, Thymine )
base gekoppeld aan 1’
fosfaatgroep aan 5’
, OH-groep aan 3’
2.2 ruimtelijke structuur van DNA
- dubbele helix
= twee strengen van nucelotiden
= twee suiker-fosfaatruggengraten
verbonden door basenparen
= schroefvormig gedraaid ( met grote en kleine groeven )
- complementaire structuur
= vaste regelmaat in de basen
altijd A tegenover T
altijd G tegenover C
daartussen waterstofbruggen ( bij AT 2 en bij GC 3 )
- antiparallelle structuur
= ze zijn ten opzichte van elkaar tegengesteld
= ene streng van 5’ 3’, andere van 3’ 5’
Functie:
- opslaan van informatie om proteïnen aan te maken door
basensequentie
- doorgeven van die info door exacte replicatie van DNA
complementaire basen
2.3 verband tussen DNA en gen
Een gen = een DNA-fragment dat de code bevat voor de aanmaak van
polypeptides
Polypeptide = een aaneenschakeling van aminozuren
proteïne