Bedrijfseconomie: Begrippenlijst
1.45°-lijn: (H7) Hulplijn waarbij op alle punten van deze lijn het totale inkomen (Y) wordt
geconsumeerd (C).
2.Aandeel: (H11) Een eigendomsbewijs van een vennootschap; mede-eigenaar. Recht op
een deeltje van de winst
3.Activiteitsval: (H8) Situatie waarbij een persoon beslist dat het beter is om inactief te
zijn met een uitkering (leefloon, pensioen) dan te werken.
4.Ad valorem: (H10) Het invoerrecht uitgedrukt in een percentage van de waarde van de
ingevoerde goederen.
5.Ambtenaar: (H8) Een werknemer in dienst van de overheid.
6.Appreciëren: (H10) In waarde vermeerderen tegen over iets.
7.Arbitrage: (H10) Met behulp van het elektronisch verkeer euro’s kopen met dollars in
België en die direct verkopen in de USA waarbij men (afgezien van de kleine
transactiekost) meteen winst maakt.
8.Armoedeval: (H8) Als een laagbetaalde werknemer het niet interessant vindt om meer
betaald te worden, omdat sociale uitkeringen wegvallen.
9.Autonome consumptie: (H6) Zelfs zonder inkomen hebben we levensnoodzakelijke
behoeften.
10.Bandbreedte: (H10) Het verschil tussen het hoogste interventiepunt (=plafondkoers)
en het onderste interventiepunt (=bodemkoers).
11.Basisherfinancieringstransacties: (H7) Banken met tijdelijke liquiditeitsmoeilijkheden
lenen bij de ECB tegen de centrale beleidsrente.
12.Basisinkomen: (H8)Een gegarandeerd inkomen dat elke burger van de overheid krijgt.
13.Bbp: (H6) De waarde van de totale stroom afgewerkte goederen en diensten die de
economie van een land over een periode van een jaar ( soms kwartaal) produceert.
14.Bediende: (H8)Een werknemer die hoofdzakelijk hoofdarbeid verricht.
15.Belastinglek: (H6) Doordat gezinnen een deel van hun extra inkomen afgeven aan
belastingen, kunnen zij dit deel niet gebruiken om opnieuw de bestendigen te laten
toenemen.
16.Beroepsbevolking: (H8) Alle mensen tussen de 15 en 64 jaar die kunnen en willen
werken.
17.Bestedingsevenwicht: (H6) In een periode van bestedingsevenwicht worden net
zoveel producten/diensten gevraagd als er max. geproduceerd kan worden.
Totale bestedingen zijn gelijk aan de volledige productiecapaciteit.
18.Betalingsbalans: (H10) Alle transacties van gezinnen, bedrijven en de overheid met
het buitenland. Het document waar al deze boekingen instaan.
19.Beurs: (H11) Plaats waar ondernemingen hun aandelen verkopen.
20.Beursindex: (H11) De evolutie van de waarde ven een groep aandelen op de
secundaire markt.
21.Bevolking op arbeidsleeftijd: (H8) Alle personen in de leeftijdscategorie van 15 tot 64
jaar.
22.Bilateraal monopolie: (H8) Een marktstructuur waar er onderhandelingen zijn tussen
twee partijen: vakbonden en werkgevers.
23.Binaire koopkracht: (H10) Een redenering dat gemaakt wordt voor één product.
24.Boven pari: (H11) (boven de uitgifteprijs) Als de martrente lager ligt dan de rente die
op de obligatie geboden wordt.
, 25.Brain drain: (H10) Kennisvlucht; Het fenomeen waarbij hoog opgeleide personen na
hun opleiding uit een land vertrekken om elders een baan te zoeken.
26.Bruto toegevoegde waarde (btw): (H6) Het verschil tussen de marktwaarde van de in
1 jaar geproduceerde goederen en diensten en de marktwaarde van de in het
productieproces verbruikte goederen en diensten.
27.Chartaal geld: (H7) (=cash)
28.Cliëntenmarkt: (H10) Individuele personen of ondernemingen die vreemde deviezen
kopen met een bank als tegenpartij.
29.Coïncidente indicatoren: (H9) (=gelijklopende indicator)De op- en neergaande
bewegingen die in de tijd gelijk lopen.
30.Collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO): (H8) De bepalingen met betrekking tot de
individuele loon- en arbeidsvoorwaarden zijn bindend voor alle werkgevers onder het
betrokken paritair comité. Kunnen gesloten worden per bedrijfstak.
31.Competitieve devaluatie: (H10) Door devaluatie wordt de invoer duurder en de
uitvoer goedkoper. Doelbewust om het beïnvloeden van de internationale handel.
32.Conjuncturele (Keynesiaanse) werkloosheid: (H8) De werkloosheid is het gevolg van
het verminderen van de vraag naar goederen en diensten. Hangt samen met de
schommelingen van de economie.
33.Conjuncturele inflatie: (H7) (=vraaginflatie/bestedingsinflatie) Ontstaat wanneer de
vraag groter is dan het aanbod.
34.Conjuncturele neutraliteit: (H9)De feitelijke output samenvalt met de potentiële
output. De economie presteert niet goed of slecht.
35.Conjunctuur: (H9)(=business cycle) De op- en neergaande beweging van de
economische activiteit binnen een periode van 5 tot 10 jaar.
36.Consumentenvertrouwen: (H9) Indicator wordt bepaald op basis van een rondvraag
bij gezinnen.
37.Consumptie (C): (H6) Besteden een deel van hun inkomen aan goederen en diensten.
38.Contantmarkt: (H10) Munten worden op eenzelfde ogenblik gewisseld tegen de op
dat moment geldende wisselkoers.
39.Contractie: (H9)Als een periode van negatieve groei minder lang duurt.
40.Crawling peg: (H10) Kleine koersaanpassing (in positieve of negatieve zin) van een
bepaalde valuta ten opzichte van een andere of een groep andere valuta's, volgens een
vast stramien.
41.Currency boards: (H10) Een monetair regime dat de omwisselbaarheid van een munt
van een land in een andere munt garandeert tegen een vaste wisselkoers.
42.Decielen: (H8)10 klasse van gelijke grootte.
43.Deflatie: (H7) Een toestand waarbij de prijzen dalen. De waarde van geld neemt toe;
er kan meer gekocht worden.
44.Deflationary gap: (H9) (=negatieve output gap) Als de bedrijven gemiddeld genomen
slechter presteren dan verwacht; Feitelijke output < potentiële output.
45.Defleren: (H6) Het bbp naar volume waarbij de prijsbewegingen zijn uitgeschakeld.
46.Depreciëren: (H10) In waarde verminderen tegen over iets.
47.Depressie: (H9)Een langdurige recessie die alle sectoren treft.
48.Deprivatie index: (H8) Definieert armoede als het niet kunnen participeren aan een
reeks consumptieactiviteiten.
49.Desinflatie: (H7) Afname van de prijsstijgingen.
50.Devaluatie: (H10) Een officiële waardevermindering van de eigen munt.
1.45°-lijn: (H7) Hulplijn waarbij op alle punten van deze lijn het totale inkomen (Y) wordt
geconsumeerd (C).
2.Aandeel: (H11) Een eigendomsbewijs van een vennootschap; mede-eigenaar. Recht op
een deeltje van de winst
3.Activiteitsval: (H8) Situatie waarbij een persoon beslist dat het beter is om inactief te
zijn met een uitkering (leefloon, pensioen) dan te werken.
4.Ad valorem: (H10) Het invoerrecht uitgedrukt in een percentage van de waarde van de
ingevoerde goederen.
5.Ambtenaar: (H8) Een werknemer in dienst van de overheid.
6.Appreciëren: (H10) In waarde vermeerderen tegen over iets.
7.Arbitrage: (H10) Met behulp van het elektronisch verkeer euro’s kopen met dollars in
België en die direct verkopen in de USA waarbij men (afgezien van de kleine
transactiekost) meteen winst maakt.
8.Armoedeval: (H8) Als een laagbetaalde werknemer het niet interessant vindt om meer
betaald te worden, omdat sociale uitkeringen wegvallen.
9.Autonome consumptie: (H6) Zelfs zonder inkomen hebben we levensnoodzakelijke
behoeften.
10.Bandbreedte: (H10) Het verschil tussen het hoogste interventiepunt (=plafondkoers)
en het onderste interventiepunt (=bodemkoers).
11.Basisherfinancieringstransacties: (H7) Banken met tijdelijke liquiditeitsmoeilijkheden
lenen bij de ECB tegen de centrale beleidsrente.
12.Basisinkomen: (H8)Een gegarandeerd inkomen dat elke burger van de overheid krijgt.
13.Bbp: (H6) De waarde van de totale stroom afgewerkte goederen en diensten die de
economie van een land over een periode van een jaar ( soms kwartaal) produceert.
14.Bediende: (H8)Een werknemer die hoofdzakelijk hoofdarbeid verricht.
15.Belastinglek: (H6) Doordat gezinnen een deel van hun extra inkomen afgeven aan
belastingen, kunnen zij dit deel niet gebruiken om opnieuw de bestendigen te laten
toenemen.
16.Beroepsbevolking: (H8) Alle mensen tussen de 15 en 64 jaar die kunnen en willen
werken.
17.Bestedingsevenwicht: (H6) In een periode van bestedingsevenwicht worden net
zoveel producten/diensten gevraagd als er max. geproduceerd kan worden.
Totale bestedingen zijn gelijk aan de volledige productiecapaciteit.
18.Betalingsbalans: (H10) Alle transacties van gezinnen, bedrijven en de overheid met
het buitenland. Het document waar al deze boekingen instaan.
19.Beurs: (H11) Plaats waar ondernemingen hun aandelen verkopen.
20.Beursindex: (H11) De evolutie van de waarde ven een groep aandelen op de
secundaire markt.
21.Bevolking op arbeidsleeftijd: (H8) Alle personen in de leeftijdscategorie van 15 tot 64
jaar.
22.Bilateraal monopolie: (H8) Een marktstructuur waar er onderhandelingen zijn tussen
twee partijen: vakbonden en werkgevers.
23.Binaire koopkracht: (H10) Een redenering dat gemaakt wordt voor één product.
24.Boven pari: (H11) (boven de uitgifteprijs) Als de martrente lager ligt dan de rente die
op de obligatie geboden wordt.
, 25.Brain drain: (H10) Kennisvlucht; Het fenomeen waarbij hoog opgeleide personen na
hun opleiding uit een land vertrekken om elders een baan te zoeken.
26.Bruto toegevoegde waarde (btw): (H6) Het verschil tussen de marktwaarde van de in
1 jaar geproduceerde goederen en diensten en de marktwaarde van de in het
productieproces verbruikte goederen en diensten.
27.Chartaal geld: (H7) (=cash)
28.Cliëntenmarkt: (H10) Individuele personen of ondernemingen die vreemde deviezen
kopen met een bank als tegenpartij.
29.Coïncidente indicatoren: (H9) (=gelijklopende indicator)De op- en neergaande
bewegingen die in de tijd gelijk lopen.
30.Collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO): (H8) De bepalingen met betrekking tot de
individuele loon- en arbeidsvoorwaarden zijn bindend voor alle werkgevers onder het
betrokken paritair comité. Kunnen gesloten worden per bedrijfstak.
31.Competitieve devaluatie: (H10) Door devaluatie wordt de invoer duurder en de
uitvoer goedkoper. Doelbewust om het beïnvloeden van de internationale handel.
32.Conjuncturele (Keynesiaanse) werkloosheid: (H8) De werkloosheid is het gevolg van
het verminderen van de vraag naar goederen en diensten. Hangt samen met de
schommelingen van de economie.
33.Conjuncturele inflatie: (H7) (=vraaginflatie/bestedingsinflatie) Ontstaat wanneer de
vraag groter is dan het aanbod.
34.Conjuncturele neutraliteit: (H9)De feitelijke output samenvalt met de potentiële
output. De economie presteert niet goed of slecht.
35.Conjunctuur: (H9)(=business cycle) De op- en neergaande beweging van de
economische activiteit binnen een periode van 5 tot 10 jaar.
36.Consumentenvertrouwen: (H9) Indicator wordt bepaald op basis van een rondvraag
bij gezinnen.
37.Consumptie (C): (H6) Besteden een deel van hun inkomen aan goederen en diensten.
38.Contantmarkt: (H10) Munten worden op eenzelfde ogenblik gewisseld tegen de op
dat moment geldende wisselkoers.
39.Contractie: (H9)Als een periode van negatieve groei minder lang duurt.
40.Crawling peg: (H10) Kleine koersaanpassing (in positieve of negatieve zin) van een
bepaalde valuta ten opzichte van een andere of een groep andere valuta's, volgens een
vast stramien.
41.Currency boards: (H10) Een monetair regime dat de omwisselbaarheid van een munt
van een land in een andere munt garandeert tegen een vaste wisselkoers.
42.Decielen: (H8)10 klasse van gelijke grootte.
43.Deflatie: (H7) Een toestand waarbij de prijzen dalen. De waarde van geld neemt toe;
er kan meer gekocht worden.
44.Deflationary gap: (H9) (=negatieve output gap) Als de bedrijven gemiddeld genomen
slechter presteren dan verwacht; Feitelijke output < potentiële output.
45.Defleren: (H6) Het bbp naar volume waarbij de prijsbewegingen zijn uitgeschakeld.
46.Depreciëren: (H10) In waarde verminderen tegen over iets.
47.Depressie: (H9)Een langdurige recessie die alle sectoren treft.
48.Deprivatie index: (H8) Definieert armoede als het niet kunnen participeren aan een
reeks consumptieactiviteiten.
49.Desinflatie: (H7) Afname van de prijsstijgingen.
50.Devaluatie: (H10) Een officiële waardevermindering van de eigen munt.