Thema 3: Stofuitwisseling tussen cellen en het milieu
Leerstof verwerken p. 101-103
1. We noemen oplossing 1 hypotonisch ten opzichte van oplossing 2 als
(a) oplossing 1 minder geconcentreerd is dan oplossing 2
2. Een oplossing kan maar een osmotische zuigkracht t.o.v een andere oplossing
vertonen als
(d) de oplossingen gescheiden zijn door een semipermeabel membraan en er een
concentratie verschil is
3. De osmotische waarde van een oplossing wordt bepaald door
(b) de concentratie aan opgeloste stoffen
4. Zowel bij diffusie als bij osmose treedt er bij gelijke concentraties een toestand van
dynamisch evenwicht op. Wat wil dat zeggen?
(c) de verplaatsingen van de moleculen hebben geen netto-verplaatsing
5. Halofyten overleven in een zout milieu, omdat
(d) hun cellen hypertonisch maken t.o.v de celomgeving
6. Rijpe kersen kunnen barsten na een regenbui, omdat
(c) de dunne celwanden scheuren onder de druk van het door osmose opgenomen water
7. In een hypotonisch milieu
(b) zullen dierencellen water opnemen tot ze barsten
8. Welke combinatie van begrippen is het meest van toepassing op het proces van
geleide diffusie?
(a) passief transport, carrier (& kanaaleiwitten), met de concentratiegradiënt mee
9. Het verschil tussen diffusie en geleide diffusie is dat
(c) geleide diffusie alleen gebeurt door carriers (& kanaaleiwitten)
10. Aquaporines zijn
(c) transportproteïnen voor passief transport van watermoleculen
11. Bij een ongeboren baby wordt er zuurstof getransporteerd van het bloed van de
moeder naar het bloed van de foetus via de placenta. Het transport van zuurstofgas
van het maternaal naar het foetaal bloed is een voorbeeld van
(c) diffusie
12. Een U-vormige buis wordt tot op gelijke hoogte gevuld met 2 verschillende
oplossingen R (hypotonische oplossing) en S (hypertonische oplossing) . Deze zijn
gescheiden door een semipermeabel membraan. De buis blijft enige tijd staan en er
wordt uiteindelijk een evenwicht situatie bereikt. Omschrijf:
(a)
Leerstof verwerken p. 101-103
1. We noemen oplossing 1 hypotonisch ten opzichte van oplossing 2 als
(a) oplossing 1 minder geconcentreerd is dan oplossing 2
2. Een oplossing kan maar een osmotische zuigkracht t.o.v een andere oplossing
vertonen als
(d) de oplossingen gescheiden zijn door een semipermeabel membraan en er een
concentratie verschil is
3. De osmotische waarde van een oplossing wordt bepaald door
(b) de concentratie aan opgeloste stoffen
4. Zowel bij diffusie als bij osmose treedt er bij gelijke concentraties een toestand van
dynamisch evenwicht op. Wat wil dat zeggen?
(c) de verplaatsingen van de moleculen hebben geen netto-verplaatsing
5. Halofyten overleven in een zout milieu, omdat
(d) hun cellen hypertonisch maken t.o.v de celomgeving
6. Rijpe kersen kunnen barsten na een regenbui, omdat
(c) de dunne celwanden scheuren onder de druk van het door osmose opgenomen water
7. In een hypotonisch milieu
(b) zullen dierencellen water opnemen tot ze barsten
8. Welke combinatie van begrippen is het meest van toepassing op het proces van
geleide diffusie?
(a) passief transport, carrier (& kanaaleiwitten), met de concentratiegradiënt mee
9. Het verschil tussen diffusie en geleide diffusie is dat
(c) geleide diffusie alleen gebeurt door carriers (& kanaaleiwitten)
10. Aquaporines zijn
(c) transportproteïnen voor passief transport van watermoleculen
11. Bij een ongeboren baby wordt er zuurstof getransporteerd van het bloed van de
moeder naar het bloed van de foetus via de placenta. Het transport van zuurstofgas
van het maternaal naar het foetaal bloed is een voorbeeld van
(c) diffusie
12. Een U-vormige buis wordt tot op gelijke hoogte gevuld met 2 verschillende
oplossingen R (hypotonische oplossing) en S (hypertonische oplossing) . Deze zijn
gescheiden door een semipermeabel membraan. De buis blijft enige tijd staan en er
wordt uiteindelijk een evenwicht situatie bereikt. Omschrijf:
(a)