Functionele Anatomie – extremiteiten
Module 2: bovenste extremiteit
SCHOUDER
a. Osteologie van het clavicula, scapula en de humerus
→ Het skelet van het bovenste lidmaat bestaat uit een schoudergordel (cingulum membri superioris) en
een vrij bewegend deel (skeleton membri superioris liberi)
Cinglum membri superioris: (schoudergordel)
→ bovenste lidmaat: schoudergordel bestaat uit 2 beenderen (scapula of schouderblad en clavicula of x
x sleutelbeen) en verbindt het vrij bewegend deel, de arm, met het axiale skelet
functie = dynamische met grote bewegingsamplitude
→ onderste lidmaat: bekkengordel kan als equivalent worden gezien
functie = statisch en steunend
Verschillen in algemene bouw:
• Clavicula en scapula zijn afzonderlijke beenstukken → dit terwijl er slechts één botstuk is in het
bekken: os coxae.
• Geen dorsale verbinding met de centrale as → het bekken heeft wel een stevige verbinding
rechtstreeks aan de wervelzuil (art. sacroiliaca).
• Geen ventrale verbinding tussen beide claviculae. De sleutelbeenderen zijn wel verbonden met
de centrale as via het borstbeen (sternum). Hier wordt een beweeglijk gewricht gevormd (art.
sternoclaviculare) zodat de schoudergordel kan bewegen t.o.v. de romp. Het vrije deel kent
bijgevolg 2 vrijheidsgraden, wat de bewegingsvrijheid van de arm vergroot. Anderzijds zullen extra
spieren nodig zijn om deze 2 vrijheidsgraden te sturen → Het bekken heeft een weinig beweeglijke
verbinding ventraal via de symphysis pubis.
• Lichte bouw (kleine massa en inertie) → het bekken heeft een zware bouw.
• Ondiep gewricht met het vrije deel (de bovenarm) ten voordele van de bewegingsamplitude → Het
bekken heeft een diep gewricht tussen bekken en dijbeen, ten voordele van de stabiliteit.
1. Scapula
Algemeen
De scapula is een plat driehoekig beenstuk dat gelegen is op de achter-zijwand van het ribbenrooster en
de 2de tot 7de rib bedekt. Het been is opgehangen aan spieren en wordt lateraal op zijn plaats gehouden
door het sleutelbeen dat als stut fungeert. Het platte been kan over de thoraxwand schuiven.
Enerzijds is er het ventrale vlak dat los op de ribben (costa) gelegen is: de facies costalis.
Anderzijds is er het dorsale vlak: de facies dorsalis.
Facies costalis
De facies costalis wordt getekend als een rechthoekige driehoek. De 3 randen zijn de margo superior,
margo medialis en margo lateralis. De afgeronde hoeken zijn de angulus inferior, de mediaal
gelegen angulus superior (de rechte hoek van de driehoek) en de angulus lateralis. Het voorvlak is iets
uitgehold (concaaf) en volgt zo de ronding die de ribben vormen. Het beenstuk is erg dun (en dus licht) en
enkel naar de randen toe wordt het dikker om stevige aanhechting voor spieren te kunnen verzorgen. Soms
worden in het vlak sterk ontwikkelde lijnen gezien (verdikkingen), de lineae musculares, gevormd door
tractie van spiermateriaal. De ganse voorvlakte wordt gebruikt als oorsprong van m. subscapularis, en
wordt dan ook fossains subscapularis genoemd.
,Het ravenbekuitsteeksel processus coracoideus treedt uit het vlak naar ventraal. ‘Coracoideus’ betekent
‘als de bek van een raaf’ maar dit uitsteeksel kan beter vergeleken worden met een gebogen vinger die
naar boven en ventraal gericht is. Dit uitsteeksel begint aan een typische insnoering in de margo
superior: de incisura scapulae. Deze wordt overbrugd door lig. transversum scapulae.
De cavitas glenoidalis (een peervormige holte, zo’n 2.5 cm breed en 3.5 cm hoog) is een uitloper van de
margo lateralis, die vanaf de angulus inferior verbreedt. Deze verbreding vormt het collum glenoidale,
waarop de cavitas steunt. De holte is bedekt met kraakbeen en is de ondiepe gewrichtskom van het
schoudergewricht. De cavitas glenoidalis wordt begrensd aan de bovenzijde door een knobbeltje,
het tuberculum supraglenoidale en aan de onderzijde door het tuberculum infraglenoidale. Deze geven
aanhechting aan respectievelijk m. biceps en m. triceps.
Facies dorsalis
De facies dorsalis wordt door de schouderbladdoorn (de spina scapulae) in twee licht uitgeholde vlakken
verdeeld. Het kleinere bovenvlak is de fossa supraspinata, terwijl onder de spina de grotere fossa
infraspinata gelegen is.
De spina scapulae ontspringt met een driehoekig veld op het bovenste derde van de margo medialis en
verloopt schuin opwaarts naar lateraal terwijl het zich meer en meer uit het vlak verwijdert. De spina
eindigt in een platgedrukt (craniocaudaal) uitsteeksel, het acromion of de schoudertop. De overgang van
spina naar acromion gebeurt met een hoek: de angulus acromii. Naar mediaal draagt het acromion een
gewrichtsvlakje voor het sleutelbeen: de facies articularis acromii. Dit platte vlakje kijkt naar mediaal en
craniaal.
Oriëntatie
In de anatomische houding (dus bij afhangende arm) loopt de margo medialis evenwijdig met de
wervelzuil. Het schouderblad maakt een hoek van 30° ten opzichte van het frontale vlak, zodat de cavitas
glenoidalis naar voor kijkt.
Palpatie
Verschillende delen van de scapula zijn onderhuids voelbaar:
• de spina scapulae tekent zich af onder de huid.
• angulus inferior kan, bij ontspannen spieren, van de thoraxwand gelicht worden.
• de margo medialis kan van onder tot boven gevolgd worden en ook het kleine driehoekige veld
waar de spina begint is voelbaar.
• het acromion is het meest laterale beenderige uitsteeksel van de schouderronding. Het kan
gemakkelijk gepalpeerd worden door met de vinger craniaal te schuiven vanaf de laterale rand van
de bovenarm.
• processus coracoideus is enkel bij diepe palpatie voelbaar.
dorsaal
ventraal
, 2. Clavicula
ventraal
Algemeen
Het sleutelbeen is een 15 cm lang pijpbeen dat horizontaal onder de huid verloopt en een stut vormt
tussen borstbeen en acromion. In vergelijking met andere viervoeters is het sleutelbeen bij de mens
relatief lang, ten voordele van de abductie-mobiliteit van de schoudergordel.
Bovenaanzicht
Het is een S-vormig beenstuk met een bolle ronding (convexiteit) naar ventraal aan het mediale 2/3,
waarmee de ronding van het ribbenrooster gevolgd wordt. Het laterale 1/3 is concaaf naar ventraal. Deze
kromming volgt eigenlijk het vlak van de scapula. Het plompe mediale uiteinde, de extremitas sternalis, is
rond en vertoont een gewrichtsvlak voor het sternum: de facies articularis sternalis.
Lateraal is er de eerder in craniocaudale zin afgeplatte, en dus ovale, extremitas acromialis met
een facies articularis acromialis. Dit gewrichtsvlak wijst naar lateraal en licht caudaal.
Tussen deze beide uiteinden bevindt zich het corpus clavicula/ acromialis, waarvan het bovenvlak
voelbaar en effen is.
Onderaanzicht
Het caudale vlak vertoont wel ruwheden. Zo is er mediaal een driehoekige ruwheid waarop het lig.
costoclaviculare ontspringt: de impressio ligamenti costoclavicularis. Lateraal hiervan nabij het midden
van het bot tekent zich een groeve af waarop m. subclavius gaat aanhechten: de sulcus m. subclavii. Aan
de caudale zijde van de extremitas acromialis vertoont zich nog een tuberculum conoideum (voor het lig.
conoideum) en meest lateraal en anterior een linea trapezoidea voor het plattere lig. trapezoideum.
Het sleutelbeen is wegens zijn stuttende functie erg onderhevig aan compressie krachten, die het door
zijn S-vorm absorberend tracht op te vangen. Breuken (bv. bij een fietsongeval) zullen vaak ontstaan in de
overgang van de krommingen.
3. Humerus
Algemeen
Een typisch lang been en met zijn 30 cm ook het langste bot in het bovenste lidmaat. Het heeft een slanke
schacht (corpus) en twee uiteinden of epiphysen:
• de proximale epiphyse vormt met de cavitas glenoidalis het schoudergewricht;
• de distale epiphyse articuleert lateraal met de radius en mediaal met de ulna om het
ellebooggewricht te vormen.
De proximale epiphyse
Deze wordt gevormd door het caput humeri en 2 knobbels: het tuberculum majus en minus.
• Het caput humeri is een glad, rond, half bolvormig gewrichtsvlak. Het is opmerkelijk groter dan de
kom (cavitas glenoidalis) waarmee het gewricht vormt. Het staat opwaarts, mediaal en naar
achter t.o.v. de schacht. Het wordt begrensd door het collum anatomicum, wat een lichte
insnoering is rondom het gewrichtskraakbeen en dit scheidt van de eronder liggende tuberculi.
Het is ook hier dat het gewrichtskapsel van de schouder gaat aanhechten.
• Het tuberculum majus is een verhevenheid die gelegen is lateraal en distaal van het caput
humeri. Dit tuberculum is gekenmerkt door drie inkepingen voor aanhechting van verschillende
spieren. De knobbel steekt lateraal uit voorbij het acromion en is dus het meest laterale benige
punt van de schouder. De knobbel loopt distaal uit in de schacht en verlengt zich tot een kam:
de crista tuberculi majoris.
• Het tuberculum minus is een uitgesproken verhevenheid op het voorvlak van de proximale
epiphyse onder het collum anatomicum. Ook deze verhevenheid loopt distaal uit in de schacht
en verlengt zich als een kam: de crista tuberculi minoris.
, De beide kammen geven ontstaan aan de diepe anterior gelegen groeve tussen de beide kammen. Deze
groeve, de sulcus intertubercularis, wordt gebruikt door de pees van m. biceps (caput longum).
Onder de tuberculi, waar ze overgaan in de schacht is een plaatselijke insnoering: het collum
chirurgicum. Zo genoemd omdat fracturen, vooral bij ouderen, hier veelvuldig voorkomen. Het collum
chirurgicum vormt de grens met de schacht.
De schacht (corpus)
Proximaal is de schacht van de humerus (= corpus humeri) min of meer cilindrisch, met toch 3 niet goed
afgelijnde vlakken. De facies posterior wordt lateraal begrensd door de crista tuberculi majoris en gaat
over in de facies anterior lateralis. De overgang van deze vlakte in de facies anterior medialis is ter hoogte
van de crista tuberculi minoris. De facies anterior lateralis kan gezien worden als de uitloper van de
sulcus intertubercularis.
In het midden van de schacht merken we op de vlakke facies anterior lateralis een ruwheid:
de tuberositas deltoidea, voor aanhechting van de sterke m. deltoideus. Op dezelfde hoogte maar
mediaal bestaat een minder sterke aftekening: de tuberositas coracobrachialis. Op de facies posterior
vinden we een niet zo duidelijke spiraalvormige groeve, die van proximaal mediaal naar distaal lateraal
verloopt. Het is de sulcus nervi radialis.
Distaal is de schacht eerder driehoekig in doorsnede. De facies posterior is meer vlak en breder geworden
en vormt scherpe randen met de voorvlakte: de margo lateralis humeri en de margo medialis humeri, die
naar distaal scherper worden en uitlopen op de epicondylus lateralis en medialis.
De distale epiphyse
De distale epiphyse zet de breder geworden schacht verder. Deze is dus uitgezet in de breedte, afgeplat
anteroposterior, en lichtjes naar voor gebogen. Ze bestaat uit de condylus humeri, geflankeerd door 2
uitsteeksels: de epicondylus lateralis en medialis.
De condylus humeri bestaat uit 2 gewrichtsvlakken:
• het capitulum humeri is het laterale gewrichtsvlak voor de radius, dat onder en vooraan zichtbaar
is. Het is een mooi afgerond knobbeltje, met een oppervlak iets minder dan een halve bol. Het
grootste contact met de radius gebeurt bij een gebogen elleboog.
• de trochlea humeri ligt mediaal van het capitulum en is het gewrichtsvlak voor de ulna. Dit
gewrichtsvlak draait rond de condylus en is dan ook dorsaal zichtbaar. Het heeft de vorm van een
diabolo (een katrol met 2 flanken, ook de ulnaire katrol genoemd), met een mediale flank die
sterker ontwikkeld is dan de laterale flank. Vandaar dat bij gestrekte elleboog de voorarm iets naar
lateraal uitwijkt.
De epicondylus medialis is gelegen aan de mediale zijde van de trochlea en vertoont de scherpe margo
medialis. In de overgang naar de trochlea merken we een ondiepe groeve, sulcus nervi ulnaris, die
gevormd wordt door de n. ulnaris.
De epicondylus lateralis, gelegen aan de laterale zijde van het capitulum, is minder ontwikkeld en loopt uit
in de schacht als de margo lateralis.
Net boven de distale gewrichtsvlakken vertoont de distale epiphyse drie uithollingen (fossae) voor benige
uitsteeksels van radius en ulna:
• de fossa olecrani is een diepe kuil gelegen op de dorsale zijde. Deze kuil ontvangt het olecranon
van de ulna bij gestrekte arm.
• de fossa radialis boven het capitulum, is een ondiepe kuil op de voorvlakte en ontvangt bij buiging
het kopje van de radius.
• de fossa coronoidea boven de trochlea is een diepe kuil op de voorvlakte die bij buiging plaats
geeft aan processus coronoideus van de ulna.
Module 2: bovenste extremiteit
SCHOUDER
a. Osteologie van het clavicula, scapula en de humerus
→ Het skelet van het bovenste lidmaat bestaat uit een schoudergordel (cingulum membri superioris) en
een vrij bewegend deel (skeleton membri superioris liberi)
Cinglum membri superioris: (schoudergordel)
→ bovenste lidmaat: schoudergordel bestaat uit 2 beenderen (scapula of schouderblad en clavicula of x
x sleutelbeen) en verbindt het vrij bewegend deel, de arm, met het axiale skelet
functie = dynamische met grote bewegingsamplitude
→ onderste lidmaat: bekkengordel kan als equivalent worden gezien
functie = statisch en steunend
Verschillen in algemene bouw:
• Clavicula en scapula zijn afzonderlijke beenstukken → dit terwijl er slechts één botstuk is in het
bekken: os coxae.
• Geen dorsale verbinding met de centrale as → het bekken heeft wel een stevige verbinding
rechtstreeks aan de wervelzuil (art. sacroiliaca).
• Geen ventrale verbinding tussen beide claviculae. De sleutelbeenderen zijn wel verbonden met
de centrale as via het borstbeen (sternum). Hier wordt een beweeglijk gewricht gevormd (art.
sternoclaviculare) zodat de schoudergordel kan bewegen t.o.v. de romp. Het vrije deel kent
bijgevolg 2 vrijheidsgraden, wat de bewegingsvrijheid van de arm vergroot. Anderzijds zullen extra
spieren nodig zijn om deze 2 vrijheidsgraden te sturen → Het bekken heeft een weinig beweeglijke
verbinding ventraal via de symphysis pubis.
• Lichte bouw (kleine massa en inertie) → het bekken heeft een zware bouw.
• Ondiep gewricht met het vrije deel (de bovenarm) ten voordele van de bewegingsamplitude → Het
bekken heeft een diep gewricht tussen bekken en dijbeen, ten voordele van de stabiliteit.
1. Scapula
Algemeen
De scapula is een plat driehoekig beenstuk dat gelegen is op de achter-zijwand van het ribbenrooster en
de 2de tot 7de rib bedekt. Het been is opgehangen aan spieren en wordt lateraal op zijn plaats gehouden
door het sleutelbeen dat als stut fungeert. Het platte been kan over de thoraxwand schuiven.
Enerzijds is er het ventrale vlak dat los op de ribben (costa) gelegen is: de facies costalis.
Anderzijds is er het dorsale vlak: de facies dorsalis.
Facies costalis
De facies costalis wordt getekend als een rechthoekige driehoek. De 3 randen zijn de margo superior,
margo medialis en margo lateralis. De afgeronde hoeken zijn de angulus inferior, de mediaal
gelegen angulus superior (de rechte hoek van de driehoek) en de angulus lateralis. Het voorvlak is iets
uitgehold (concaaf) en volgt zo de ronding die de ribben vormen. Het beenstuk is erg dun (en dus licht) en
enkel naar de randen toe wordt het dikker om stevige aanhechting voor spieren te kunnen verzorgen. Soms
worden in het vlak sterk ontwikkelde lijnen gezien (verdikkingen), de lineae musculares, gevormd door
tractie van spiermateriaal. De ganse voorvlakte wordt gebruikt als oorsprong van m. subscapularis, en
wordt dan ook fossains subscapularis genoemd.
,Het ravenbekuitsteeksel processus coracoideus treedt uit het vlak naar ventraal. ‘Coracoideus’ betekent
‘als de bek van een raaf’ maar dit uitsteeksel kan beter vergeleken worden met een gebogen vinger die
naar boven en ventraal gericht is. Dit uitsteeksel begint aan een typische insnoering in de margo
superior: de incisura scapulae. Deze wordt overbrugd door lig. transversum scapulae.
De cavitas glenoidalis (een peervormige holte, zo’n 2.5 cm breed en 3.5 cm hoog) is een uitloper van de
margo lateralis, die vanaf de angulus inferior verbreedt. Deze verbreding vormt het collum glenoidale,
waarop de cavitas steunt. De holte is bedekt met kraakbeen en is de ondiepe gewrichtskom van het
schoudergewricht. De cavitas glenoidalis wordt begrensd aan de bovenzijde door een knobbeltje,
het tuberculum supraglenoidale en aan de onderzijde door het tuberculum infraglenoidale. Deze geven
aanhechting aan respectievelijk m. biceps en m. triceps.
Facies dorsalis
De facies dorsalis wordt door de schouderbladdoorn (de spina scapulae) in twee licht uitgeholde vlakken
verdeeld. Het kleinere bovenvlak is de fossa supraspinata, terwijl onder de spina de grotere fossa
infraspinata gelegen is.
De spina scapulae ontspringt met een driehoekig veld op het bovenste derde van de margo medialis en
verloopt schuin opwaarts naar lateraal terwijl het zich meer en meer uit het vlak verwijdert. De spina
eindigt in een platgedrukt (craniocaudaal) uitsteeksel, het acromion of de schoudertop. De overgang van
spina naar acromion gebeurt met een hoek: de angulus acromii. Naar mediaal draagt het acromion een
gewrichtsvlakje voor het sleutelbeen: de facies articularis acromii. Dit platte vlakje kijkt naar mediaal en
craniaal.
Oriëntatie
In de anatomische houding (dus bij afhangende arm) loopt de margo medialis evenwijdig met de
wervelzuil. Het schouderblad maakt een hoek van 30° ten opzichte van het frontale vlak, zodat de cavitas
glenoidalis naar voor kijkt.
Palpatie
Verschillende delen van de scapula zijn onderhuids voelbaar:
• de spina scapulae tekent zich af onder de huid.
• angulus inferior kan, bij ontspannen spieren, van de thoraxwand gelicht worden.
• de margo medialis kan van onder tot boven gevolgd worden en ook het kleine driehoekige veld
waar de spina begint is voelbaar.
• het acromion is het meest laterale beenderige uitsteeksel van de schouderronding. Het kan
gemakkelijk gepalpeerd worden door met de vinger craniaal te schuiven vanaf de laterale rand van
de bovenarm.
• processus coracoideus is enkel bij diepe palpatie voelbaar.
dorsaal
ventraal
, 2. Clavicula
ventraal
Algemeen
Het sleutelbeen is een 15 cm lang pijpbeen dat horizontaal onder de huid verloopt en een stut vormt
tussen borstbeen en acromion. In vergelijking met andere viervoeters is het sleutelbeen bij de mens
relatief lang, ten voordele van de abductie-mobiliteit van de schoudergordel.
Bovenaanzicht
Het is een S-vormig beenstuk met een bolle ronding (convexiteit) naar ventraal aan het mediale 2/3,
waarmee de ronding van het ribbenrooster gevolgd wordt. Het laterale 1/3 is concaaf naar ventraal. Deze
kromming volgt eigenlijk het vlak van de scapula. Het plompe mediale uiteinde, de extremitas sternalis, is
rond en vertoont een gewrichtsvlak voor het sternum: de facies articularis sternalis.
Lateraal is er de eerder in craniocaudale zin afgeplatte, en dus ovale, extremitas acromialis met
een facies articularis acromialis. Dit gewrichtsvlak wijst naar lateraal en licht caudaal.
Tussen deze beide uiteinden bevindt zich het corpus clavicula/ acromialis, waarvan het bovenvlak
voelbaar en effen is.
Onderaanzicht
Het caudale vlak vertoont wel ruwheden. Zo is er mediaal een driehoekige ruwheid waarop het lig.
costoclaviculare ontspringt: de impressio ligamenti costoclavicularis. Lateraal hiervan nabij het midden
van het bot tekent zich een groeve af waarop m. subclavius gaat aanhechten: de sulcus m. subclavii. Aan
de caudale zijde van de extremitas acromialis vertoont zich nog een tuberculum conoideum (voor het lig.
conoideum) en meest lateraal en anterior een linea trapezoidea voor het plattere lig. trapezoideum.
Het sleutelbeen is wegens zijn stuttende functie erg onderhevig aan compressie krachten, die het door
zijn S-vorm absorberend tracht op te vangen. Breuken (bv. bij een fietsongeval) zullen vaak ontstaan in de
overgang van de krommingen.
3. Humerus
Algemeen
Een typisch lang been en met zijn 30 cm ook het langste bot in het bovenste lidmaat. Het heeft een slanke
schacht (corpus) en twee uiteinden of epiphysen:
• de proximale epiphyse vormt met de cavitas glenoidalis het schoudergewricht;
• de distale epiphyse articuleert lateraal met de radius en mediaal met de ulna om het
ellebooggewricht te vormen.
De proximale epiphyse
Deze wordt gevormd door het caput humeri en 2 knobbels: het tuberculum majus en minus.
• Het caput humeri is een glad, rond, half bolvormig gewrichtsvlak. Het is opmerkelijk groter dan de
kom (cavitas glenoidalis) waarmee het gewricht vormt. Het staat opwaarts, mediaal en naar
achter t.o.v. de schacht. Het wordt begrensd door het collum anatomicum, wat een lichte
insnoering is rondom het gewrichtskraakbeen en dit scheidt van de eronder liggende tuberculi.
Het is ook hier dat het gewrichtskapsel van de schouder gaat aanhechten.
• Het tuberculum majus is een verhevenheid die gelegen is lateraal en distaal van het caput
humeri. Dit tuberculum is gekenmerkt door drie inkepingen voor aanhechting van verschillende
spieren. De knobbel steekt lateraal uit voorbij het acromion en is dus het meest laterale benige
punt van de schouder. De knobbel loopt distaal uit in de schacht en verlengt zich tot een kam:
de crista tuberculi majoris.
• Het tuberculum minus is een uitgesproken verhevenheid op het voorvlak van de proximale
epiphyse onder het collum anatomicum. Ook deze verhevenheid loopt distaal uit in de schacht
en verlengt zich als een kam: de crista tuberculi minoris.
, De beide kammen geven ontstaan aan de diepe anterior gelegen groeve tussen de beide kammen. Deze
groeve, de sulcus intertubercularis, wordt gebruikt door de pees van m. biceps (caput longum).
Onder de tuberculi, waar ze overgaan in de schacht is een plaatselijke insnoering: het collum
chirurgicum. Zo genoemd omdat fracturen, vooral bij ouderen, hier veelvuldig voorkomen. Het collum
chirurgicum vormt de grens met de schacht.
De schacht (corpus)
Proximaal is de schacht van de humerus (= corpus humeri) min of meer cilindrisch, met toch 3 niet goed
afgelijnde vlakken. De facies posterior wordt lateraal begrensd door de crista tuberculi majoris en gaat
over in de facies anterior lateralis. De overgang van deze vlakte in de facies anterior medialis is ter hoogte
van de crista tuberculi minoris. De facies anterior lateralis kan gezien worden als de uitloper van de
sulcus intertubercularis.
In het midden van de schacht merken we op de vlakke facies anterior lateralis een ruwheid:
de tuberositas deltoidea, voor aanhechting van de sterke m. deltoideus. Op dezelfde hoogte maar
mediaal bestaat een minder sterke aftekening: de tuberositas coracobrachialis. Op de facies posterior
vinden we een niet zo duidelijke spiraalvormige groeve, die van proximaal mediaal naar distaal lateraal
verloopt. Het is de sulcus nervi radialis.
Distaal is de schacht eerder driehoekig in doorsnede. De facies posterior is meer vlak en breder geworden
en vormt scherpe randen met de voorvlakte: de margo lateralis humeri en de margo medialis humeri, die
naar distaal scherper worden en uitlopen op de epicondylus lateralis en medialis.
De distale epiphyse
De distale epiphyse zet de breder geworden schacht verder. Deze is dus uitgezet in de breedte, afgeplat
anteroposterior, en lichtjes naar voor gebogen. Ze bestaat uit de condylus humeri, geflankeerd door 2
uitsteeksels: de epicondylus lateralis en medialis.
De condylus humeri bestaat uit 2 gewrichtsvlakken:
• het capitulum humeri is het laterale gewrichtsvlak voor de radius, dat onder en vooraan zichtbaar
is. Het is een mooi afgerond knobbeltje, met een oppervlak iets minder dan een halve bol. Het
grootste contact met de radius gebeurt bij een gebogen elleboog.
• de trochlea humeri ligt mediaal van het capitulum en is het gewrichtsvlak voor de ulna. Dit
gewrichtsvlak draait rond de condylus en is dan ook dorsaal zichtbaar. Het heeft de vorm van een
diabolo (een katrol met 2 flanken, ook de ulnaire katrol genoemd), met een mediale flank die
sterker ontwikkeld is dan de laterale flank. Vandaar dat bij gestrekte elleboog de voorarm iets naar
lateraal uitwijkt.
De epicondylus medialis is gelegen aan de mediale zijde van de trochlea en vertoont de scherpe margo
medialis. In de overgang naar de trochlea merken we een ondiepe groeve, sulcus nervi ulnaris, die
gevormd wordt door de n. ulnaris.
De epicondylus lateralis, gelegen aan de laterale zijde van het capitulum, is minder ontwikkeld en loopt uit
in de schacht als de margo lateralis.
Net boven de distale gewrichtsvlakken vertoont de distale epiphyse drie uithollingen (fossae) voor benige
uitsteeksels van radius en ulna:
• de fossa olecrani is een diepe kuil gelegen op de dorsale zijde. Deze kuil ontvangt het olecranon
van de ulna bij gestrekte arm.
• de fossa radialis boven het capitulum, is een ondiepe kuil op de voorvlakte en ontvangt bij buiging
het kopje van de radius.
• de fossa coronoidea boven de trochlea is een diepe kuil op de voorvlakte die bij buiging plaats
geeft aan processus coronoideus van de ulna.