Hoofdstuk 7: verbreiding van vruchten en zaden
7.1. Het zaad
→ bescherming embryo en bewaren kiemkracht tijdens ongunstige omstandigheden zoals vb droogte
Ontwikkeling zaad
Bij de ontwikkeling van het zaad groeit de zygote uit tot het
embryo, het primair endosperm tot secundair endosperm, de
integumenten zullen de zaadhuid vormen, en het vruchtbeginsel
zal uitgroeien tot een vrucht. De wand van het ovarium zal het
pericarp of de vruchtwand vormen, en bestaat uit 3 lagen:
exocarp, mesocarp, en endocarp
Samenstelling zaad
Aan de zaad kan men een zaadhuid, het endosperm en/of perisperm en de kiem of embryo
onderscheiden.
Soms is de zaadhuid dubbel met een harde uitwendige zaadhuid (testa) en een vliezige inwendige
zaadhuid (tegmen). Soms maakt men voor de testa een onderscheid in een binnenste sclerotesta die
min of meer verhout is, en een buitenste sarcotesta die min of meer vlezig is. Soms onderscheid men
in de testa drie lagen (exotesta, mesotesta, endotesta) en in het tegmen twee lagen (exotegmen en
endotegmen)
Bij non-albumine zaden is er bijna geen kiemwit in het zaad zelf nog aanwezig, maar werd dit
volledig door de zaadlobbel geresorbeerd, die daardoor ook dik en vlezig zijn (vb boon).
Bij albumine zaden, die veel kiemwit bevatten, zijn de zaadlobben niet dik en vlezig.
, Graanvrucht: geen onderscheid tussen zaad en vrucht want vruchtwand en zaadhuid zijn met
elkaar vergroeid
Zaadaanhangsels
Zaadrok/ arillus: deze omhult zaden gedeeltelijk en wordt aanzien als een uitgroeisel van de
navelstreng of funiculus (= steeltje waarmee ovule op vruchtblad zat)
Kiemwratje/ caruncula: een vrij harde knobbel ter hoogte van de micropyle of het hilium
Navelpropje/ strophiola: een uitgroei van de funiculus ter hoogte van de rafe
De laatste twee aanhangsels zijn rijk aan vetten, eiwitten of suikers en worden dan ook
elaiosoom genoemd. Zij zijn vaak van belang voor de verspreiding door mieren. Elaisosomen
komen vrij veel voor bij soorten die in de ondergroei van bossen voorkomen.
Andere onderdelen die op zaadhuis kunnen voorkomen:
Navel/ hilium: het litteken van de funiculus (steeds vrij
duidelijk)
Poortje/ micropyle: komt overeen met de micropyle van de
ovule
Chalaza: de plaats waar de nucellus en integumenten verenigd waren
Zaadnerf/ rafe: het litteken van funiculus op de zaadheid en komt alleen voor bij anatrope
ovules (niet altijd uitwendig zichtbaar)
Bij tal van soorten verdwijnt het voedingsweefsel of endosperm volledig tijdens de zaadrijping en
worden de reservestoffen opgestapeld in de sterk ontwikkelde zaadlobben. Waar het endosperm
sterk ontwikkeld is, zijn er meestal kleine zaadlobben en vaak ook een klein embryo (graanvruchten)
→ merk op dat relatief grote zaden vaak een vrij klein embryo hebben, terwijl relatief kleine zaden
dikwijls een vrij groot embryo hebben waarbij de reservestoffen in de zaadlobben zijn opgeslagen. Bij
de cocosnoot is het endosperm gedeeltelijk vast en gedeeltelijk vloeibaar.
7.1. Het zaad
→ bescherming embryo en bewaren kiemkracht tijdens ongunstige omstandigheden zoals vb droogte
Ontwikkeling zaad
Bij de ontwikkeling van het zaad groeit de zygote uit tot het
embryo, het primair endosperm tot secundair endosperm, de
integumenten zullen de zaadhuid vormen, en het vruchtbeginsel
zal uitgroeien tot een vrucht. De wand van het ovarium zal het
pericarp of de vruchtwand vormen, en bestaat uit 3 lagen:
exocarp, mesocarp, en endocarp
Samenstelling zaad
Aan de zaad kan men een zaadhuid, het endosperm en/of perisperm en de kiem of embryo
onderscheiden.
Soms is de zaadhuid dubbel met een harde uitwendige zaadhuid (testa) en een vliezige inwendige
zaadhuid (tegmen). Soms maakt men voor de testa een onderscheid in een binnenste sclerotesta die
min of meer verhout is, en een buitenste sarcotesta die min of meer vlezig is. Soms onderscheid men
in de testa drie lagen (exotesta, mesotesta, endotesta) en in het tegmen twee lagen (exotegmen en
endotegmen)
Bij non-albumine zaden is er bijna geen kiemwit in het zaad zelf nog aanwezig, maar werd dit
volledig door de zaadlobbel geresorbeerd, die daardoor ook dik en vlezig zijn (vb boon).
Bij albumine zaden, die veel kiemwit bevatten, zijn de zaadlobben niet dik en vlezig.
, Graanvrucht: geen onderscheid tussen zaad en vrucht want vruchtwand en zaadhuid zijn met
elkaar vergroeid
Zaadaanhangsels
Zaadrok/ arillus: deze omhult zaden gedeeltelijk en wordt aanzien als een uitgroeisel van de
navelstreng of funiculus (= steeltje waarmee ovule op vruchtblad zat)
Kiemwratje/ caruncula: een vrij harde knobbel ter hoogte van de micropyle of het hilium
Navelpropje/ strophiola: een uitgroei van de funiculus ter hoogte van de rafe
De laatste twee aanhangsels zijn rijk aan vetten, eiwitten of suikers en worden dan ook
elaiosoom genoemd. Zij zijn vaak van belang voor de verspreiding door mieren. Elaisosomen
komen vrij veel voor bij soorten die in de ondergroei van bossen voorkomen.
Andere onderdelen die op zaadhuis kunnen voorkomen:
Navel/ hilium: het litteken van de funiculus (steeds vrij
duidelijk)
Poortje/ micropyle: komt overeen met de micropyle van de
ovule
Chalaza: de plaats waar de nucellus en integumenten verenigd waren
Zaadnerf/ rafe: het litteken van funiculus op de zaadheid en komt alleen voor bij anatrope
ovules (niet altijd uitwendig zichtbaar)
Bij tal van soorten verdwijnt het voedingsweefsel of endosperm volledig tijdens de zaadrijping en
worden de reservestoffen opgestapeld in de sterk ontwikkelde zaadlobben. Waar het endosperm
sterk ontwikkeld is, zijn er meestal kleine zaadlobben en vaak ook een klein embryo (graanvruchten)
→ merk op dat relatief grote zaden vaak een vrij klein embryo hebben, terwijl relatief kleine zaden
dikwijls een vrij groot embryo hebben waarbij de reservestoffen in de zaadlobben zijn opgeslagen. Bij
de cocosnoot is het endosperm gedeeltelijk vast en gedeeltelijk vloeibaar.