Samenvatting cel & metabolisme
De Cel = de kleinste eenheid van leven van een organisme en voert alle levensfuncties uit, zoals
stofwisseling en celdeling.
Op zichzelf bestaan door metabolisme = stofwisseling:
• Katabolisme = Afbraak van stoffen om energie te produceren. Bv. verbrandingsreactie
• Anabolisme = Opbouw van complexe stoffen uit eenvoudige moleculen met energieverbruik.
Soort behouden door voortplanting= celdeling:
• Mitose = Normale celdeling voor groei en herstel van weefsels.
• Meiose = Reductiedeling voor de vorming van geslachtscellen. (voortplanting)
Verbrandingsreactie
= voedingstoffen (v) + zuurstofgas (O2) → afvalstoffen (A) + water + koolstofdioxide (CO2)
→ Afbeelding = hoe vocht en stoffen tussen cellen en hun
omgeving bewegen, gereguleerd door het autonome en
willekeurige zenuwstelsel, om lichaamsfuncties in balans te
houden
→ Vocht in de cel en ronde de cellen
→ Inwendig milieu
o Intracellulair Vocht = Vocht binnen de cellen
(cytoplasma, cytosol).
o Extracellulair Vocht = Vocht buiten de cellen, zoals
interstitiëel vocht (tussen de cellen) en
bloedplasma (in de bloedvaten).
→ Autonome Zenuwstelsel
o Reguleert automatisch vitale functies zoals hartslag
en ademhaling, zonder bewuste inspanning.
→ Interactie met de Buitenwereld
o Willekeurig Zenuwstelsel = Bestuurt bewuste
handelingen en skeletspierbewegingen.
Homeostase = het proces o Zintuigen = Verzorgen bewuste waarneming en
• Cellen wisselen voedingsstoffen en afvalstoffen uit met reageren op de omgeving.
hun omgeving om het interne milieu constant te houden
Celmembraan
Bouw = bestaat uit dubbele laag fosfolipiden:
• Hydrofiele koppen → buiten
• Hydrofobe staarten → binnen
Functie:
• Scheidt intracellulaire vloeistof van extracellulaire vloeistof
• Selectieve barrière → bepaalt welke stoffen doorlaten en welke niet
o = membraantransport
• Hechting aan naburige cellen
• Verankering van het cytoskelet
Membraantransport
• Passief Transport = Beweging van stoffen zonder energiegebruik.
• Diffusie = Verplaatsing van deeltjes van hoge naar lage concentratie.
• Osmose = Beweging van water door een semi-permeabel membraan.
• Laag → een hoge concentratie opgeloste stoffen.
, • Actief Transport = Verplaatsing van stoffen met energieverbruik (ATP).
• Pompmechanismen = Verplaatsing van ionen & te grote eiwitten
tegen de concentratiegradiënt in.
• Blaasjestransport:
• Endocytose = Opname van stoffen in de cel via instulping van
het celmembraan.
• Fagocytose = cel neemt deeltjes op in blaasjes, die
samensmelten met lysosomen voor vertering.
• Pinocytose = cel neemt vloeistof en opgeloste stoffen
op door insnijdingen in celmembraan.
• Exocytose = Afgeven van stoffen uit de cel door versmelting
van blaasjes met het celmembraan.
Cytoplasma:
• Cytosol = celvloeistof + opgeloste stoffen
• Celorganellen:
• Mitochondriën = Energieproductie (maken ATP) door middel van cellulaire ademhaling.
• Endoplasmatisch Reticulum (ER) → transport in gangennetwerk
• Ruw ER (RER) = Bevat ribosomen, betrokken bij eiwitsynthese.
• Glad ER (SER) = Synthese van lipiden en detoxificatie.
• Golgi-apparaat = Verpakt en verzendt eiwitten en lipiden, uit de cel door exocytose
• Lysosomen = Afbraak van macromoleculen, verwijderen van celafval mbv enzymen.
• Ribosomen = Zorgen voor eiwitsynthese door het vertalen van mRNA.
• Celmembraan = Reguleert transport van stoffen in en uit de cel.
• Celkern = Bevat DNA, reguleert genexpressie en eiwitsynthese.
• Cytoskelet = Geeft de cel vorm en zorgt voor interne transporten.
• (Cyto = cel & skelet = vorm en stevigheid)
• Centriolen = Spelen een rol bij de celdeling.
,De celkern = Huisvest DNA in eukaryotische cel.
→ DNA = Bevat genen, coderen voor eiwitten en reguleren
celprocessen.
→ Genen = Dragen genetische code voor eiwitproductie of
procesregulatie.
→ Nucleotide = Basiseenheid van DNA.
→ Chromosomen = Dragen genetische informatie, bestaan uit strak opgerold DNA.
→ Diploïde cellen = 46 chromosomen in 23 paar voor genetische variatie.
o 22 paar autosomen = lichaamschromosomen
o 1 paar geslachtschromosomen = man XY – vrouw XX Chromosoo
→ Haploïde cellen = Slechts één set chromosomen, gevormd
tijdens meiose voor geslachtscellen.
Gen
Base
DNA
Eiwitsynthese:
• DNA = Bevat genetische informatie in de vorm van een
dubbele helix (= dubbelstrengig)
• Het bepaalt de samenstelling van eiwitten via
genexpressie.
• RNA = een kopie van DNA met info over de bouw van het
weit.
• Kan de celkern wel verlaten – is enkelstrengig
• Gaat door kernporie naar ribosoom
• Ribosoom:
• Leest de volgorde van de bases op RNA per 3
• Per 3 – info over welk aminozuur.
• Volgorde info op RNA bepaalt volgorde aminozuren.
• De ketting van aminozuren is een eiwit.
• Iedere verschillende ketting is een andere eiwit met een andere functie.
• Genexpressie:
• Transcriptie = Kopiëren van DNA naar mRNA in de celkern.
• Translatie = Vertaling van mRNA naar eiwitten door ribosomen in het cytoplasma.
Mitose en Meiose
• Mitose = Vindt plaats in somatische cellen voor groei en herstel.
• Meiose = Vindt plaats in geslachtscellen (zaadcellen en eicellen) en zorgt voor genetische
diversiteit door reductie van het chromosoomaantal.
, Hiërarchie in het Lichaam
• Cellen vormen weefsels, weefsels vormen organen, en organen vormen orgaansystemen die
samenwerken om het lichaam als geheel te laten functioneren.
• [Orgaansystemen] → [Organen] → [Weefsels] → [Cellen]
Mindmap
De Cel = de kleinste eenheid van leven van een organisme en voert alle levensfuncties uit, zoals
stofwisseling en celdeling.
Op zichzelf bestaan door metabolisme = stofwisseling:
• Katabolisme = Afbraak van stoffen om energie te produceren. Bv. verbrandingsreactie
• Anabolisme = Opbouw van complexe stoffen uit eenvoudige moleculen met energieverbruik.
Soort behouden door voortplanting= celdeling:
• Mitose = Normale celdeling voor groei en herstel van weefsels.
• Meiose = Reductiedeling voor de vorming van geslachtscellen. (voortplanting)
Verbrandingsreactie
= voedingstoffen (v) + zuurstofgas (O2) → afvalstoffen (A) + water + koolstofdioxide (CO2)
→ Afbeelding = hoe vocht en stoffen tussen cellen en hun
omgeving bewegen, gereguleerd door het autonome en
willekeurige zenuwstelsel, om lichaamsfuncties in balans te
houden
→ Vocht in de cel en ronde de cellen
→ Inwendig milieu
o Intracellulair Vocht = Vocht binnen de cellen
(cytoplasma, cytosol).
o Extracellulair Vocht = Vocht buiten de cellen, zoals
interstitiëel vocht (tussen de cellen) en
bloedplasma (in de bloedvaten).
→ Autonome Zenuwstelsel
o Reguleert automatisch vitale functies zoals hartslag
en ademhaling, zonder bewuste inspanning.
→ Interactie met de Buitenwereld
o Willekeurig Zenuwstelsel = Bestuurt bewuste
handelingen en skeletspierbewegingen.
Homeostase = het proces o Zintuigen = Verzorgen bewuste waarneming en
• Cellen wisselen voedingsstoffen en afvalstoffen uit met reageren op de omgeving.
hun omgeving om het interne milieu constant te houden
Celmembraan
Bouw = bestaat uit dubbele laag fosfolipiden:
• Hydrofiele koppen → buiten
• Hydrofobe staarten → binnen
Functie:
• Scheidt intracellulaire vloeistof van extracellulaire vloeistof
• Selectieve barrière → bepaalt welke stoffen doorlaten en welke niet
o = membraantransport
• Hechting aan naburige cellen
• Verankering van het cytoskelet
Membraantransport
• Passief Transport = Beweging van stoffen zonder energiegebruik.
• Diffusie = Verplaatsing van deeltjes van hoge naar lage concentratie.
• Osmose = Beweging van water door een semi-permeabel membraan.
• Laag → een hoge concentratie opgeloste stoffen.
, • Actief Transport = Verplaatsing van stoffen met energieverbruik (ATP).
• Pompmechanismen = Verplaatsing van ionen & te grote eiwitten
tegen de concentratiegradiënt in.
• Blaasjestransport:
• Endocytose = Opname van stoffen in de cel via instulping van
het celmembraan.
• Fagocytose = cel neemt deeltjes op in blaasjes, die
samensmelten met lysosomen voor vertering.
• Pinocytose = cel neemt vloeistof en opgeloste stoffen
op door insnijdingen in celmembraan.
• Exocytose = Afgeven van stoffen uit de cel door versmelting
van blaasjes met het celmembraan.
Cytoplasma:
• Cytosol = celvloeistof + opgeloste stoffen
• Celorganellen:
• Mitochondriën = Energieproductie (maken ATP) door middel van cellulaire ademhaling.
• Endoplasmatisch Reticulum (ER) → transport in gangennetwerk
• Ruw ER (RER) = Bevat ribosomen, betrokken bij eiwitsynthese.
• Glad ER (SER) = Synthese van lipiden en detoxificatie.
• Golgi-apparaat = Verpakt en verzendt eiwitten en lipiden, uit de cel door exocytose
• Lysosomen = Afbraak van macromoleculen, verwijderen van celafval mbv enzymen.
• Ribosomen = Zorgen voor eiwitsynthese door het vertalen van mRNA.
• Celmembraan = Reguleert transport van stoffen in en uit de cel.
• Celkern = Bevat DNA, reguleert genexpressie en eiwitsynthese.
• Cytoskelet = Geeft de cel vorm en zorgt voor interne transporten.
• (Cyto = cel & skelet = vorm en stevigheid)
• Centriolen = Spelen een rol bij de celdeling.
,De celkern = Huisvest DNA in eukaryotische cel.
→ DNA = Bevat genen, coderen voor eiwitten en reguleren
celprocessen.
→ Genen = Dragen genetische code voor eiwitproductie of
procesregulatie.
→ Nucleotide = Basiseenheid van DNA.
→ Chromosomen = Dragen genetische informatie, bestaan uit strak opgerold DNA.
→ Diploïde cellen = 46 chromosomen in 23 paar voor genetische variatie.
o 22 paar autosomen = lichaamschromosomen
o 1 paar geslachtschromosomen = man XY – vrouw XX Chromosoo
→ Haploïde cellen = Slechts één set chromosomen, gevormd
tijdens meiose voor geslachtscellen.
Gen
Base
DNA
Eiwitsynthese:
• DNA = Bevat genetische informatie in de vorm van een
dubbele helix (= dubbelstrengig)
• Het bepaalt de samenstelling van eiwitten via
genexpressie.
• RNA = een kopie van DNA met info over de bouw van het
weit.
• Kan de celkern wel verlaten – is enkelstrengig
• Gaat door kernporie naar ribosoom
• Ribosoom:
• Leest de volgorde van de bases op RNA per 3
• Per 3 – info over welk aminozuur.
• Volgorde info op RNA bepaalt volgorde aminozuren.
• De ketting van aminozuren is een eiwit.
• Iedere verschillende ketting is een andere eiwit met een andere functie.
• Genexpressie:
• Transcriptie = Kopiëren van DNA naar mRNA in de celkern.
• Translatie = Vertaling van mRNA naar eiwitten door ribosomen in het cytoplasma.
Mitose en Meiose
• Mitose = Vindt plaats in somatische cellen voor groei en herstel.
• Meiose = Vindt plaats in geslachtscellen (zaadcellen en eicellen) en zorgt voor genetische
diversiteit door reductie van het chromosoomaantal.
, Hiërarchie in het Lichaam
• Cellen vormen weefsels, weefsels vormen organen, en organen vormen orgaansystemen die
samenwerken om het lichaam als geheel te laten functioneren.
• [Orgaansystemen] → [Organen] → [Weefsels] → [Cellen]
Mindmap