2. Motorische ontwikkeling observeren en meten
• Belangrijkste doelstellingen:
o Identificeren van kinderen in het kader van diagnostiek of doorverwijzing, aanduiden
van kinderen die nood hebben aan uitgebreider onderzoek of behandeling
o Evalueren van de ontwikkeling in de tijd
o In kaart brengen van kinderen hun sterktes en zwaktes als basis om interventie te
plannen
• Basiskennis nodig om motorische ontwikkeling te onderzoeken
• Kwantitatief onderzoek
o Je bekijkt het product, resultaat
o Bv. hoe lang het kind op één been staat, kan het kind zelfstandig stappen of niet
o Kijken of mijlpalen bereikt zijn
• Kwalitatief onderzoek
o Nagaan hoe de beweging wordt uitgevoerd om tot een resultaat te komen
• Subjectieve beoordeling = door observatie
• Objectieve beoordeling = aan de hand van metingen
o Motorische tests
o Moeten gestandaardiseerd, betrouwbaar en valide zijn = moto-metrische principes
o Sommige tests zijn genormeerd
2.1 Motometrie
• Standaardisatie
o Iedereen die de test afneemt voert deze op exact dezelfde wijze uit
o Als je dus een motorische vaardigheid meet zal je heel nauwkeurig moeten
beschrijven hoe de vaardigheid dient te worden uitgevoerd
o Beschrijven doe je via een handleiding en scoresysteem
• Betrouwbaarheid
o = kans dat de gemeten waarde in een test representatief is voor de
werkelijke waarde
o Geen meetfouten
o Bij het meten van een motorische vaardigheid zal er altijd een meetfout zijn
o Verschillende soorten:
▪ Test-hertest betrouwbaarheid
▪ Als je een test meerdere malen afneemt bij dezelfde persoon
zou je steeds hetzelfde testresultaat moeten bekomen
▪ Bepalen door voldoende grote groep proefpersonen 2 of 3
maal dezelfde test te laten uitvoeren met een vast aantal
dagen tussen
▪ ICC = overeenstemming tussen de 2 opeenvolgende
metingen ( bij voorkeur > 0.80 )
▪ Met de resultaten van test-hertest onderzoek => standaard
meetfout berekenen = SEM
▪ SEM = estimatie van de distributie van de testscore rond de
ware score
, ▪ Ware score = onbekende die je theoretisch zou kunnen
bepalen door het gemiddelde te nemen van een zeer groot
aantal metingen van dezelfde proefpersonen
▪ SEM = standaarddeviatie van de curve
▪ Zo kan je ook het kleinst mogelijk detecteerbaar verschil
bepalen = LDD
▪ Als je na behandeling opnieuw test, en je verschil > LDD =>
het gaat om een reëel verschil (dus geen meetfout)
▪ Test gebruiken voor diagnostiek => kind twee keer dezelfde
diagnose geven indien test 2 keer wordt afgenomen
▪ Betrouwbaarheid voor diagnostiek uitdrukken door Kappa
coëfficiënt ( liefst > 0.80)
▪ Bij 2 opeenvolgende tests dien je er rekening mee te houden
dat herhaaldelijk testen soms leidt tot leereffect -> beïnvloed
kappa-coëfficiënt negatief
▪ Inter-tester betrouwbaarheid
➢ Als verschillende testers zelfde test afnemen bij zelfde
persoon dienen zij zoveel mogelijk hetzelfde resultaat te
bekomen
➢ ICC en Kappa coëfficiënten gebruiken om overeenstemming
uit te drukken tussen beide scores van een voldoende grote
groep
▪ Intra-tester betrouwbaarheid
➢ Zelfe tester 2 maal zelfde test -> men verwacht zelfde resultaat
➢ ICC en Kappa coëfficiënten gebruiken om overeenstemming
uit te drukken tussen beide scores van een voldoende grote
groep
▪ Interne consistentie
➢ Aspect van betrouwbaarheid, maar verschillend van
reproduceerbaarheid of nauwkeurigheid van test
➢ = samenhang van items in een test, in hoeverre de items in
de test één dan wel meerdere begrippen meten
➢ Eerder een element van begripsvaliditeit , de mate waarin de
test of de meting aan zijn doel beantwoordt
o Betrouwbaarheid van motorische tests is steeds beperkt
o Absolute betrouwbaarheid: SEM en LDD
o Relatieve betrouwbaarheid: ICC en kappa coëfficiënt
,• Validiteit
o = geldigheid = mate waarin een test meet wat deze zou moeten meten
o Mate waarin de resultaten van te test en het te meten verschijnsel met
elkaar overeenkomen
o Probleem in motometrie = geen gouden standaard om mee te vergelijken
o Afhankelijk van het doel waarvoor we test gebruiken
o Verschillende soorten:
▪ Inhoudsvaliditeit (content)
➢ Is de inhoud representatief voor de onderwerpen die het
instrument probeert te meten?
➢ Is er een goede selectie gemaakt?
➢ Zijn alle aspecten van het begrip dat het instrument moet
meten voldoende vertegenwoordigd?
▪ Begripsvaliditeit (construct)
➢ Betrekking op de theoretische inbedding van een begrip
➢ Vraag of relaties tussen begrippen ook, en op dezelfde
manier, bestaan tussen de uitkomsten die met de
instrumenten verkregen zijn
▪ Criteriumvaliditeit
➢ Mate waarin de uitkomst van een instrument samenhangt
met een of meer criteriumvariabelen
➢ Criteriumvariabelen = de dingen die je eigenlijk had willen
meten, maar om een of andere reden niet om moeilijk
rechtstreeks kunt vaststellen
➢ Geen gouden standaard in motometrie
➢ 5 vormen : predictieve validiteit, concurrent validiteit,
sensitiviteit, specificiteit en discriminant validiteit
1. Predictieve validiteit
➢ In welke mate kan een motorische test de motorische
ontwikkeling voorspellen?
2. Concurrent validiteit
➢ In hoeverre de resultaten van een test correleren met
gelijktijdig beschikbare criteriumgegevens
➢ Maar we hebben geen criterium, gouden standaard
➢ Dus: 2 testen die zelfde meten met elkaar vergelijken
➢ Pearson, spearman, ICC en Kappa gebruiken om
testresultaten te vergelijken
3. Sensitiviteit
➢ Mate waarin het instrument personen die het beoogt te
identificeren inderdaad correct identificeert
4. Specificiteit
➢ Mate waarin het instrument de personen die beoogt te
identificeren correct uitsluit
5. Discriminant validiteit
➢ Beschouwt of de resultaten afhankelijk zijn van een andere
variabele
, ➢ Je kijkt naar de samenhang tussen de onderzoeksresultaten
en een andersoortig onderzoek
➢ Hoe lager de correlatie, hoe beter
• Normering
o Resultaten van test vergelijken met normgroep
o Groep gezonde personen van dezelfde leeftijd en eventueel zelfde geslacht
o Hoe jonger, hoe belangrijker dat leeftijd zo nauw mogelijk aansluit
o Hoe groter normeringsgroep, hoe juister de normgegevens
o Voor motometrie is het belangrijk dat er socio-culturele verschillen zijn in de
motorische ontwikkeling
o => steekproef van normgroep moet representatief zijn voor de populatie
waartoe kind behoort
o Gebruik maken van percentielen om te vergelijken
o Scoren om 10de percentiel = 90% van de normgroep presteerde beter op de
test
o Cut-off waarde = richtlijn om te bepalen of een resultaat afwijkend is
o Wetenschappelijk onderzoek => standaardscores ipv percentielen
▪ Bepalen op basis van normale verdeling en kan je vergelijken met
statistische z-scores
▪ Op basis van normale verdeling kan je standaardscores omzetten
naar percentielen en omgekeerd
o Testresultaat nooit beschouwen als absoluut gegeven
o Geen enkele test is 100% betrouwbaar en valide
Grafiek niet
vanbuiten
kennen , maar
kunnen
interpreteren
2.2 Kwantitatieve vs kwalitatieve observaties
• Eenvoudiger om kwantitatieve ontwikkeling te meten dan kwalitatieve ontwikkeling
• Kwaliteit = hoe een kind een vaardigheid uitvoert en ook waarom een kin niet tot
een bepaalde vaardigheid komt
• Belangrijkste doelstellingen:
o Identificeren van kinderen in het kader van diagnostiek of doorverwijzing, aanduiden
van kinderen die nood hebben aan uitgebreider onderzoek of behandeling
o Evalueren van de ontwikkeling in de tijd
o In kaart brengen van kinderen hun sterktes en zwaktes als basis om interventie te
plannen
• Basiskennis nodig om motorische ontwikkeling te onderzoeken
• Kwantitatief onderzoek
o Je bekijkt het product, resultaat
o Bv. hoe lang het kind op één been staat, kan het kind zelfstandig stappen of niet
o Kijken of mijlpalen bereikt zijn
• Kwalitatief onderzoek
o Nagaan hoe de beweging wordt uitgevoerd om tot een resultaat te komen
• Subjectieve beoordeling = door observatie
• Objectieve beoordeling = aan de hand van metingen
o Motorische tests
o Moeten gestandaardiseerd, betrouwbaar en valide zijn = moto-metrische principes
o Sommige tests zijn genormeerd
2.1 Motometrie
• Standaardisatie
o Iedereen die de test afneemt voert deze op exact dezelfde wijze uit
o Als je dus een motorische vaardigheid meet zal je heel nauwkeurig moeten
beschrijven hoe de vaardigheid dient te worden uitgevoerd
o Beschrijven doe je via een handleiding en scoresysteem
• Betrouwbaarheid
o = kans dat de gemeten waarde in een test representatief is voor de
werkelijke waarde
o Geen meetfouten
o Bij het meten van een motorische vaardigheid zal er altijd een meetfout zijn
o Verschillende soorten:
▪ Test-hertest betrouwbaarheid
▪ Als je een test meerdere malen afneemt bij dezelfde persoon
zou je steeds hetzelfde testresultaat moeten bekomen
▪ Bepalen door voldoende grote groep proefpersonen 2 of 3
maal dezelfde test te laten uitvoeren met een vast aantal
dagen tussen
▪ ICC = overeenstemming tussen de 2 opeenvolgende
metingen ( bij voorkeur > 0.80 )
▪ Met de resultaten van test-hertest onderzoek => standaard
meetfout berekenen = SEM
▪ SEM = estimatie van de distributie van de testscore rond de
ware score
, ▪ Ware score = onbekende die je theoretisch zou kunnen
bepalen door het gemiddelde te nemen van een zeer groot
aantal metingen van dezelfde proefpersonen
▪ SEM = standaarddeviatie van de curve
▪ Zo kan je ook het kleinst mogelijk detecteerbaar verschil
bepalen = LDD
▪ Als je na behandeling opnieuw test, en je verschil > LDD =>
het gaat om een reëel verschil (dus geen meetfout)
▪ Test gebruiken voor diagnostiek => kind twee keer dezelfde
diagnose geven indien test 2 keer wordt afgenomen
▪ Betrouwbaarheid voor diagnostiek uitdrukken door Kappa
coëfficiënt ( liefst > 0.80)
▪ Bij 2 opeenvolgende tests dien je er rekening mee te houden
dat herhaaldelijk testen soms leidt tot leereffect -> beïnvloed
kappa-coëfficiënt negatief
▪ Inter-tester betrouwbaarheid
➢ Als verschillende testers zelfde test afnemen bij zelfde
persoon dienen zij zoveel mogelijk hetzelfde resultaat te
bekomen
➢ ICC en Kappa coëfficiënten gebruiken om overeenstemming
uit te drukken tussen beide scores van een voldoende grote
groep
▪ Intra-tester betrouwbaarheid
➢ Zelfe tester 2 maal zelfde test -> men verwacht zelfde resultaat
➢ ICC en Kappa coëfficiënten gebruiken om overeenstemming
uit te drukken tussen beide scores van een voldoende grote
groep
▪ Interne consistentie
➢ Aspect van betrouwbaarheid, maar verschillend van
reproduceerbaarheid of nauwkeurigheid van test
➢ = samenhang van items in een test, in hoeverre de items in
de test één dan wel meerdere begrippen meten
➢ Eerder een element van begripsvaliditeit , de mate waarin de
test of de meting aan zijn doel beantwoordt
o Betrouwbaarheid van motorische tests is steeds beperkt
o Absolute betrouwbaarheid: SEM en LDD
o Relatieve betrouwbaarheid: ICC en kappa coëfficiënt
,• Validiteit
o = geldigheid = mate waarin een test meet wat deze zou moeten meten
o Mate waarin de resultaten van te test en het te meten verschijnsel met
elkaar overeenkomen
o Probleem in motometrie = geen gouden standaard om mee te vergelijken
o Afhankelijk van het doel waarvoor we test gebruiken
o Verschillende soorten:
▪ Inhoudsvaliditeit (content)
➢ Is de inhoud representatief voor de onderwerpen die het
instrument probeert te meten?
➢ Is er een goede selectie gemaakt?
➢ Zijn alle aspecten van het begrip dat het instrument moet
meten voldoende vertegenwoordigd?
▪ Begripsvaliditeit (construct)
➢ Betrekking op de theoretische inbedding van een begrip
➢ Vraag of relaties tussen begrippen ook, en op dezelfde
manier, bestaan tussen de uitkomsten die met de
instrumenten verkregen zijn
▪ Criteriumvaliditeit
➢ Mate waarin de uitkomst van een instrument samenhangt
met een of meer criteriumvariabelen
➢ Criteriumvariabelen = de dingen die je eigenlijk had willen
meten, maar om een of andere reden niet om moeilijk
rechtstreeks kunt vaststellen
➢ Geen gouden standaard in motometrie
➢ 5 vormen : predictieve validiteit, concurrent validiteit,
sensitiviteit, specificiteit en discriminant validiteit
1. Predictieve validiteit
➢ In welke mate kan een motorische test de motorische
ontwikkeling voorspellen?
2. Concurrent validiteit
➢ In hoeverre de resultaten van een test correleren met
gelijktijdig beschikbare criteriumgegevens
➢ Maar we hebben geen criterium, gouden standaard
➢ Dus: 2 testen die zelfde meten met elkaar vergelijken
➢ Pearson, spearman, ICC en Kappa gebruiken om
testresultaten te vergelijken
3. Sensitiviteit
➢ Mate waarin het instrument personen die het beoogt te
identificeren inderdaad correct identificeert
4. Specificiteit
➢ Mate waarin het instrument de personen die beoogt te
identificeren correct uitsluit
5. Discriminant validiteit
➢ Beschouwt of de resultaten afhankelijk zijn van een andere
variabele
, ➢ Je kijkt naar de samenhang tussen de onderzoeksresultaten
en een andersoortig onderzoek
➢ Hoe lager de correlatie, hoe beter
• Normering
o Resultaten van test vergelijken met normgroep
o Groep gezonde personen van dezelfde leeftijd en eventueel zelfde geslacht
o Hoe jonger, hoe belangrijker dat leeftijd zo nauw mogelijk aansluit
o Hoe groter normeringsgroep, hoe juister de normgegevens
o Voor motometrie is het belangrijk dat er socio-culturele verschillen zijn in de
motorische ontwikkeling
o => steekproef van normgroep moet representatief zijn voor de populatie
waartoe kind behoort
o Gebruik maken van percentielen om te vergelijken
o Scoren om 10de percentiel = 90% van de normgroep presteerde beter op de
test
o Cut-off waarde = richtlijn om te bepalen of een resultaat afwijkend is
o Wetenschappelijk onderzoek => standaardscores ipv percentielen
▪ Bepalen op basis van normale verdeling en kan je vergelijken met
statistische z-scores
▪ Op basis van normale verdeling kan je standaardscores omzetten
naar percentielen en omgekeerd
o Testresultaat nooit beschouwen als absoluut gegeven
o Geen enkele test is 100% betrouwbaar en valide
Grafiek niet
vanbuiten
kennen , maar
kunnen
interpreteren
2.2 Kwantitatieve vs kwalitatieve observaties
• Eenvoudiger om kwantitatieve ontwikkeling te meten dan kwalitatieve ontwikkeling
• Kwaliteit = hoe een kind een vaardigheid uitvoert en ook waarom een kin niet tot
een bepaalde vaardigheid komt