Hoofdstuk 5
Geheugen: codeert informatie, opslaat, en haalt terug.
Anterograde amnesie; kan geen nieuwe herinneringen vormen.
Informatieverwerkingsmodel: informatie opnemen. bepaalde details verwijderen en de rest in
betekenisvolle patronen organiseren.
Coderen: betekenisvolle patronen maken
Opslaan: langere tijd bewaren van het gecodeerde materiaal
Terughalen: gecodeerde en opgeslagen item terughalen.
Sensorisch geheugen: kort blijven hangen van zintuigelijke sensorische indrukken.
Werkgeheugen: verwerker bewuste ervaring, informatie vanuit sensorisch geheugen en
teruggehaalde informatie vanuit het lange termijn geheugen.
Chunks en chunking: patroon of betekenisvolle eenheid.
Repeteren: bijvoorbeeld cijfers voor jezelf herhalen zodat je ze kunt onthouden. Blijft langer in
werkgeheugen.
Actief herhalen door verbanden te leggen(elaboratie): actief verbinden met al eerder opgedane
kennis waardoor je het kunt onthouden
De centrale bestuurder: aandacht kunnen richten op een ding
Akoestische codering: je hoort de woorden in je geest. (beng)
Visuele en ruimtelijke codering: het bevat visuele beelden, bv plattegronden.
De episodische buffer: verbindt stukjes werkgeheugen met elkaar tot een coherente episode.
Langetermijngeheugen: ontvangt informatie vanuit het werkgeheugen wat langer moet blijven
onthouden.
Procedureel geheugen: fietsen, muziekinstrument, goed geoefende vaardigheden of bewegingen.
Declaratief geheugen: feitengeheugen, indrukken, gebeurtenissen.
Episodisch: persoonlijke informatie opgeslagen: herinneringen aan gebeurtenissen.
Semantisch geheugen: elementaire betekenissen van woorden en concepten.
Schema: een cluster van kennis in het semantisch geheugen die ons context geeft waarin we
gebeurtenissen kunnen begrijpen.
Infantiele amnesie: gebeurtenissen voor de 3 e verjaardag niet herinneren.
Engram: de biologische basis van het langetermijngeheugen.
Retgrograde amnesie: het verlies van eerdere herinneringen.
Impliciete herinneringen: iets weten waarvan je niet weet dat je het weet.
Expliciete herinneringen: weten dat je iets weet.
, Herinneringscues: zoektermen die worden gebruikt om herinneringen terug te halen.
Priming: cues voor terughalen herinneringen zonder dat je het beseft.
Essentie: de betekenis van een zin wordt onthouden.
Ophalen: een herinnering terughalen met minimale cues.
Herkenning: de stimulus wel of niet eerder tegengekomen, denk aan meerkeuze.
Principe van specifiteit van codering: het gemak waarmee je iets herinnert hangt af van hoe goed de
cues overeenkomen met de aanwezige cues bij de codering.
Stemmingscongruente herinnering: stemming beïnvloed wat we ons herinneren.
Prospectief geheugen: onthouden om bijvoorbeeld vuilnis buiten te zetten.
Vluchtigheid: vergankelijkheid van lange termijnherinneringen.
Vergeetcurve: de snelheid waarmee kennis verloren gaat neemt na veel herhalen af.
Verstrooidheid: aandacht is verslapt waardoor je het niet meer weet. Denk aan sleutels kwijt
Blokkade: geen toegang tot bewaarde informatie. Bv mensen in de supermarkten niet herkennen. Of
TOT.
Foutieve attributie: herinnering terughalen maar gekoppeld aan verkeerde plaats of persoon.
Suggestibiliteit: herinnering kan beïnvloed worden door suggesties. Denk aan vragenlijst
Misinformatie-effect: vertekening geheugen door suggesties. Denk aan vragenlijst
Bias van zelfconsistentie: mensen beschouwen zichzelf niet graag inconsistent.
Persistentie: geheugen werkt te goed en iets kan niet uit gedachten gaan. Denk aan liedje of
gebeurtenis
Mnemonieken: methoden om informatie die opgeslagen moet worden te coderen door haar te
associëren met informatie uit het LTG
Methode van Loci: terughalen lijstjes door spullen in kamer op verschillende plaatsen te stoppen.
Kapstokwoorden: betekenisvolle woordpatronen worden geassocieerd met nieuwe informatie die in
het geheugen geprent moet worden. Bijv een verhaaltje maken van je boodschappenlijst.
Hoofdstuk 10
Persoon situatie- controverse: een theoretische discussie over de relatieve invloed van
persoonlijkheidskenmerken en kernmerken van de omgeving op gedrag.
Karaktertrekken: stabiel persoonlijkheidskermerk waarvan men aanneemt dat het zich in het individu
bevindt en dat in verschillende omstandigheden een leidraad vormt voor zijn of haar gedachten en
handelingen.
Persoonlijkheidsprocessen: de interne werking van de persoonlijkheid. Denk aan emoties.
Dispositionele theoriën: een verzamelnaam voor benaderingen van de persoonlijkheid op basis van
temprament, karaktertrekken en persoonlijkheid.
Geheugen: codeert informatie, opslaat, en haalt terug.
Anterograde amnesie; kan geen nieuwe herinneringen vormen.
Informatieverwerkingsmodel: informatie opnemen. bepaalde details verwijderen en de rest in
betekenisvolle patronen organiseren.
Coderen: betekenisvolle patronen maken
Opslaan: langere tijd bewaren van het gecodeerde materiaal
Terughalen: gecodeerde en opgeslagen item terughalen.
Sensorisch geheugen: kort blijven hangen van zintuigelijke sensorische indrukken.
Werkgeheugen: verwerker bewuste ervaring, informatie vanuit sensorisch geheugen en
teruggehaalde informatie vanuit het lange termijn geheugen.
Chunks en chunking: patroon of betekenisvolle eenheid.
Repeteren: bijvoorbeeld cijfers voor jezelf herhalen zodat je ze kunt onthouden. Blijft langer in
werkgeheugen.
Actief herhalen door verbanden te leggen(elaboratie): actief verbinden met al eerder opgedane
kennis waardoor je het kunt onthouden
De centrale bestuurder: aandacht kunnen richten op een ding
Akoestische codering: je hoort de woorden in je geest. (beng)
Visuele en ruimtelijke codering: het bevat visuele beelden, bv plattegronden.
De episodische buffer: verbindt stukjes werkgeheugen met elkaar tot een coherente episode.
Langetermijngeheugen: ontvangt informatie vanuit het werkgeheugen wat langer moet blijven
onthouden.
Procedureel geheugen: fietsen, muziekinstrument, goed geoefende vaardigheden of bewegingen.
Declaratief geheugen: feitengeheugen, indrukken, gebeurtenissen.
Episodisch: persoonlijke informatie opgeslagen: herinneringen aan gebeurtenissen.
Semantisch geheugen: elementaire betekenissen van woorden en concepten.
Schema: een cluster van kennis in het semantisch geheugen die ons context geeft waarin we
gebeurtenissen kunnen begrijpen.
Infantiele amnesie: gebeurtenissen voor de 3 e verjaardag niet herinneren.
Engram: de biologische basis van het langetermijngeheugen.
Retgrograde amnesie: het verlies van eerdere herinneringen.
Impliciete herinneringen: iets weten waarvan je niet weet dat je het weet.
Expliciete herinneringen: weten dat je iets weet.
, Herinneringscues: zoektermen die worden gebruikt om herinneringen terug te halen.
Priming: cues voor terughalen herinneringen zonder dat je het beseft.
Essentie: de betekenis van een zin wordt onthouden.
Ophalen: een herinnering terughalen met minimale cues.
Herkenning: de stimulus wel of niet eerder tegengekomen, denk aan meerkeuze.
Principe van specifiteit van codering: het gemak waarmee je iets herinnert hangt af van hoe goed de
cues overeenkomen met de aanwezige cues bij de codering.
Stemmingscongruente herinnering: stemming beïnvloed wat we ons herinneren.
Prospectief geheugen: onthouden om bijvoorbeeld vuilnis buiten te zetten.
Vluchtigheid: vergankelijkheid van lange termijnherinneringen.
Vergeetcurve: de snelheid waarmee kennis verloren gaat neemt na veel herhalen af.
Verstrooidheid: aandacht is verslapt waardoor je het niet meer weet. Denk aan sleutels kwijt
Blokkade: geen toegang tot bewaarde informatie. Bv mensen in de supermarkten niet herkennen. Of
TOT.
Foutieve attributie: herinnering terughalen maar gekoppeld aan verkeerde plaats of persoon.
Suggestibiliteit: herinnering kan beïnvloed worden door suggesties. Denk aan vragenlijst
Misinformatie-effect: vertekening geheugen door suggesties. Denk aan vragenlijst
Bias van zelfconsistentie: mensen beschouwen zichzelf niet graag inconsistent.
Persistentie: geheugen werkt te goed en iets kan niet uit gedachten gaan. Denk aan liedje of
gebeurtenis
Mnemonieken: methoden om informatie die opgeslagen moet worden te coderen door haar te
associëren met informatie uit het LTG
Methode van Loci: terughalen lijstjes door spullen in kamer op verschillende plaatsen te stoppen.
Kapstokwoorden: betekenisvolle woordpatronen worden geassocieerd met nieuwe informatie die in
het geheugen geprent moet worden. Bijv een verhaaltje maken van je boodschappenlijst.
Hoofdstuk 10
Persoon situatie- controverse: een theoretische discussie over de relatieve invloed van
persoonlijkheidskenmerken en kernmerken van de omgeving op gedrag.
Karaktertrekken: stabiel persoonlijkheidskermerk waarvan men aanneemt dat het zich in het individu
bevindt en dat in verschillende omstandigheden een leidraad vormt voor zijn of haar gedachten en
handelingen.
Persoonlijkheidsprocessen: de interne werking van de persoonlijkheid. Denk aan emoties.
Dispositionele theoriën: een verzamelnaam voor benaderingen van de persoonlijkheid op basis van
temprament, karaktertrekken en persoonlijkheid.