Grammatica eigen vaardigheid (PV2V02)
College 1
Zinsdelen maken: zorgt ervoor dat je niet per ongeluk een extra woord erbij pakt
Alles voor de persoonsvorm is een zinsdeel.
Persoonsvorm
Werkwoord in de zin wat veranderd qua tijd.
Onderwerp
Wie of wat + pv
Werkwoordelijk gezegde: de pv en alle werkwoorden samen die bij de pv passen
Zij is aan het fietsen. aan het (hoort erbij)
Wij zitten te bellen. te (hoort erbij)
Hij belde zijn moeder op. op (hoort erbij) scheidbaar samengestelde persoonsvorm
Zij schaamt zich vreselijk. zich (hoort erbij)
Naamwoordelijk gezegde:
Heeft een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel, dit laatste geeft vaak een toestand of
eigenschap van het onderwerp weer.
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Joëlle loopt (wwg) naar huis, ze is (ww-deel) ziek (nw-deel).
Zij wordt (ww-deel) later lerares (nw-deel).
Lijdend voorwerp:
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Een lijdend voorwerp zit nooit in een naamwoordelijk gezegde!
Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + wg/ng + ow + lv
Voorzetsel voorwerp
figuurlijk
Haichi / wacht / op het station / op zijn baas /
Ik / snak / naar een blikje cola /
Bijwoordelijke bepaling
- Tijd (wanneer) - modaliteit (hoe)
- Plaats (waar) - reden/oorzaak (waarom)
Ik / ga / op vakantie (voorzetselvoorwerp) / naar Griekenland (bijwoordelijke bepaling) /
Bepaling van gesteldheid
Eigenschap / toestand (koppelen aan iemand
De jongen (onderwerp) trapte (persoonsvorm) kwaad (bepaling van gesteldheid) de bal (lijdend
voorwerp) weg (werkwoordelijk gezegde).
College 1
Zinsdelen maken: zorgt ervoor dat je niet per ongeluk een extra woord erbij pakt
Alles voor de persoonsvorm is een zinsdeel.
Persoonsvorm
Werkwoord in de zin wat veranderd qua tijd.
Onderwerp
Wie of wat + pv
Werkwoordelijk gezegde: de pv en alle werkwoorden samen die bij de pv passen
Zij is aan het fietsen. aan het (hoort erbij)
Wij zitten te bellen. te (hoort erbij)
Hij belde zijn moeder op. op (hoort erbij) scheidbaar samengestelde persoonsvorm
Zij schaamt zich vreselijk. zich (hoort erbij)
Naamwoordelijk gezegde:
Heeft een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel, dit laatste geeft vaak een toestand of
eigenschap van het onderwerp weer.
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Joëlle loopt (wwg) naar huis, ze is (ww-deel) ziek (nw-deel).
Zij wordt (ww-deel) later lerares (nw-deel).
Lijdend voorwerp:
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Een lijdend voorwerp zit nooit in een naamwoordelijk gezegde!
Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + wg/ng + ow + lv
Voorzetsel voorwerp
figuurlijk
Haichi / wacht / op het station / op zijn baas /
Ik / snak / naar een blikje cola /
Bijwoordelijke bepaling
- Tijd (wanneer) - modaliteit (hoe)
- Plaats (waar) - reden/oorzaak (waarom)
Ik / ga / op vakantie (voorzetselvoorwerp) / naar Griekenland (bijwoordelijke bepaling) /
Bepaling van gesteldheid
Eigenschap / toestand (koppelen aan iemand
De jongen (onderwerp) trapte (persoonsvorm) kwaad (bepaling van gesteldheid) de bal (lijdend
voorwerp) weg (werkwoordelijk gezegde).