Economie – Oefentoets
1. Waarop richt de macro-economie zich?
a. De indeling van onze economie in bedrijfstakken en branches
b. De wijze waarop prijzen van producten tot stand komen in het marktproces
c. De algemene landelijke economische ontwikkelingen
d. De manier waarop ons BBP groeit en fluctueert
2. Wat wordt bedoeld met toegevoegde waarde?
a. De waardevermeerdering van de grond- en hulpsto>en door de inzet van
productiefactoren
b. De winst die het bedrijfsleven maakt op de omzet
c. De totale productiewaarde, gecorrigeerd door inflatie
d. De wijze waarop goederen en diensten de behoeften van de burgers kunnen
bevredigen
3. Wat is een bezwaar tegen een economische groei van rond de 2%?
a. Het leidt tot oververhitting van de economie
b. Het houdt geen rekening met de inflatie
c. Het verlaagt het welzijn van de burgers
d. Het veroorzaakt negatieve externe e>ecten
4. Wat wordt bedoeld met de conjunctuur?
a. De golfbeweging van de economie
b. De groei van de economie
c. De trendmatige ontwikkeling van de economie
d. De productiecapaciteit van een land
5. Wat voor economisch beleid is een duidelijke richting van de gewenste
ontwikkeling?
a. Rond de 2% inflatie, zodat er een stimulans voor investeringen is
b. Stabiele prijzen voor lange termijn investeringen
c. Een negatieve rente op spaargeld
d. Loonstijging van ongeveer 5% voor welvaartsgroei
, Economie – Oefentoets
6. Wat wordt bedoeld met reële productie?
a. De waarde van de productie
b. De hoeveelheid producten
c. De gemiddelde productie
d. De productie van echte goederen
7. Wat is het doel van anticyclisch begrotingsbeleid?
a. Het versterken van de conjunctuur
b. Het dempen van de conjunctuur
c. Het bevorderen van de economische groei
d. Het verminderen van het begrotingstekort
8. Wat is de belangrijkste taak van het CBS?
a. Het zorgvuldig bijhouden van statistisch-economische gegevens uit het
(nabije) verleden
b. Het plannen en uitstippelen van het economisch beleid in opdracht van de
regering
c. Het uitvoeren van het monetair beleid in samenspraak met de ECB
d. Het voorspellen van toekomstige ontwikkelingen vanuit diverse scenario’s
9. Welke voorspelling doet het Centraal Planbureau over de Nederlandse
economie in 2025?
a. Groei van 5 procent
b. Groei van 3,7 procent
c. Groei van 0,6 procent
d. Krimp van 1 procent
10. Stel de inflatie staat op drie procent en je hebt een studieschuld van €20.000
waar je twee procent rente op betaalt. Wat betekent dit voor de waarde van je
studieschuld?
a. De nominale waarde van je studieschuld daalt
b. De nominale waarde van je studieschuld stijgt
c. De reële waarde van je studieschuld daalt
d. De reële waarde van je studieschuld stijgt
1. Waarop richt de macro-economie zich?
a. De indeling van onze economie in bedrijfstakken en branches
b. De wijze waarop prijzen van producten tot stand komen in het marktproces
c. De algemene landelijke economische ontwikkelingen
d. De manier waarop ons BBP groeit en fluctueert
2. Wat wordt bedoeld met toegevoegde waarde?
a. De waardevermeerdering van de grond- en hulpsto>en door de inzet van
productiefactoren
b. De winst die het bedrijfsleven maakt op de omzet
c. De totale productiewaarde, gecorrigeerd door inflatie
d. De wijze waarop goederen en diensten de behoeften van de burgers kunnen
bevredigen
3. Wat is een bezwaar tegen een economische groei van rond de 2%?
a. Het leidt tot oververhitting van de economie
b. Het houdt geen rekening met de inflatie
c. Het verlaagt het welzijn van de burgers
d. Het veroorzaakt negatieve externe e>ecten
4. Wat wordt bedoeld met de conjunctuur?
a. De golfbeweging van de economie
b. De groei van de economie
c. De trendmatige ontwikkeling van de economie
d. De productiecapaciteit van een land
5. Wat voor economisch beleid is een duidelijke richting van de gewenste
ontwikkeling?
a. Rond de 2% inflatie, zodat er een stimulans voor investeringen is
b. Stabiele prijzen voor lange termijn investeringen
c. Een negatieve rente op spaargeld
d. Loonstijging van ongeveer 5% voor welvaartsgroei
, Economie – Oefentoets
6. Wat wordt bedoeld met reële productie?
a. De waarde van de productie
b. De hoeveelheid producten
c. De gemiddelde productie
d. De productie van echte goederen
7. Wat is het doel van anticyclisch begrotingsbeleid?
a. Het versterken van de conjunctuur
b. Het dempen van de conjunctuur
c. Het bevorderen van de economische groei
d. Het verminderen van het begrotingstekort
8. Wat is de belangrijkste taak van het CBS?
a. Het zorgvuldig bijhouden van statistisch-economische gegevens uit het
(nabije) verleden
b. Het plannen en uitstippelen van het economisch beleid in opdracht van de
regering
c. Het uitvoeren van het monetair beleid in samenspraak met de ECB
d. Het voorspellen van toekomstige ontwikkelingen vanuit diverse scenario’s
9. Welke voorspelling doet het Centraal Planbureau over de Nederlandse
economie in 2025?
a. Groei van 5 procent
b. Groei van 3,7 procent
c. Groei van 0,6 procent
d. Krimp van 1 procent
10. Stel de inflatie staat op drie procent en je hebt een studieschuld van €20.000
waar je twee procent rente op betaalt. Wat betekent dit voor de waarde van je
studieschuld?
a. De nominale waarde van je studieschuld daalt
b. De nominale waarde van je studieschuld stijgt
c. De reële waarde van je studieschuld daalt
d. De reële waarde van je studieschuld stijgt