A. Cadmus is heerse van Thebe; Actaeon is een van zijn kleinzonen
Iam stābant Thēbae, poterās iam, Cadme, vidērī Reeds stond Thebe. Jij kon al, Cadmus, in je ballingschap
exiliō fēlīx: socerī tibi Mārsque Venusque gelukkig lijken: als schoonouders waren Mars en Venus jou
contigerant. Hūc adde genus dē coniuge tantā, ten deel gevallen; voeg hieraan toe het geslacht uit een zo grote echtgenote,
tot nātōs nātāsque et, pīgnora cāra, nepōtēs, zoveel dochters en zonen, en kleinkinderen, dierbare liefdepanden,
hōs quoque iam iuvenēs. Sed scīlicet ultima semper ook deze al jonge mannen, maar natuurlijk moet altjd gewacht worden op de
exspectanda diēs hominī: dīcīque beātus laatste dag van een mens, en niemand moet gelukkig worden genoemd
ante obitum nēmō suprēmaque fūnera dēbet. vóór zijn dood en laatste begrafenis.
Prīma nepōs inter tot rēs tibi, Cadme, secundās Temidden van zoveel voorspoed was voor jou, Cadmus, een kleinzoon de eerste
causa fuit lūctūs, aliēnaque cornua front reden van droefeid, en vreemde horens, aan het voorhoofd
addita, vōsque, canēs satiātae sanguine erīlī. toegevoegd, en jullie, honden, verzadigd door het bloed van jullie meester.
At bene sī quaerās, Fortūnae crīmen in illō, Maar als je goed zoekt, zul je een misdaad van het Lot in hem vinden, en niet een
nōn scelus inveniēs: quod enim scelus error habēbat? (door hem zelf gepleegde) misdaad: want welke misdaad had zijn dwaling?
B. Actaeon onderbreekt de jacht
Mōns erat, īnfectus variārum caede ferārum, De berg was gekleurd met het bloed van verschillende wilde dieren,
iamque diēs medius rērum contraxerat umbrās, en het midden van de dag had de schaduwen van de dingen al samengetrokken,
et sōl ex aequō mētā distābat utrāque, en de zon was even ver verwijderd van beide keerpunten,
cum iuvenis placidō per dēvia lustra vagantēs toen de Hyantsche jongeling op vriendelijke toon zijn door afgelegen wouden
participēs operum compellat Hyantius ōre: rondzwervende jachtgenoten toesprak:
‘Līna madent, comitēs, ferrumque cruōre ferārum, 'Makkers, de jachtneten en het ijzer druipen van het bloed van de wilde dieren,
fortūnaeque diēs habuit satis. Altera lūcem en de dag heef geluk genoeg gehad! Wanneer de volgende
cum croceīs invecta rots Aurōra redūcet, Dageraad rijdend in haar rode wagen het licht zal terugbrengen,
prōpositum repetēmus opus. Nunc Phoebus utrāque zullen wij het voorgenomen werk hervaten. Nu is Phoebus even ver
distat idem mētā fnditque vapōribus arva. verwijderd van beide landen en splijt de velden met zijn hite (meerv.).
Sistite opus praesēns nōdōsaque tollite līna’e Houd op met je huidige werk en hang op / leg weg (?) de jachtneten vol knopen!'
Iussa virī faciunt intermittuntque labōrem. De mannen volgen de bevelen op en onderbreken hun zwoegen.
C. Diana rust uit van de jacht
Vallis erat piceīs et acūtā dēnsa cupressū, Er was een dal, dicht begroeid met pijnbomen en scherpe cypres,
nōmine Gargaphiē, succīnctae sacra Diānae, met de naam Gargaphie, gewijd aan Diana met opgeschort gewaad,
cūius in extrēmō est antrum nemorāle recessū en in de uiterste hoek van dat dal is een woudgrot,
arte labōrātum nūllā: simulāverat artem bewerkt zonder enige kunst: de natuur had
ingeniō nātūra suō; nam pūmice vīvō met haar eigen talent de kunst nagedaan; want met natuurlijk puimsteen
et levibus tōfs nātvum dūxerat arcum. en lichte tufsteen (meerv.) had zij een natuurlijke boog gevormd.
1