Hoofdstuk 1
Soort : individuen die zich onderling voortplanten en vruchtbare nakomelingen voortbrengen.
Weefsel: groep cellen met dezelfde functie
Tussencelselstof bevat collageen vezels (elasticiteit) en/of kalkzouten (stevigheid, hard en bros)
Plastide: groot organel met eigen DNA en ribosomen. Kunnen stoffen maken en opslaan.
- Chloroplast: bladgroenkorrel (licht opnemen, fotosynthese)
- Chromoplast: kleurstofkorrel (bloem, vrucht)
- Leukoplast: opslag
Ribosomen worden in de nucleolus gemaakt, die verlaten het door kern poriën en komen in het
endoplasmatisch reticulum:
- RER (ruw): ribosomen geven eiwitten af, die worden afgesnoerd in blaasjes en getransporteert.
- GER (glad): maakt giftige stoffen in de lever onschadelijk, maakt vetten of hormonen.
Eiwitten gaan naar het golgisysteem en krijgen hun definitieve vorm. De eiwitten worden
afgesnoerd, en via secretie en exocytose buiten de cel afgegeven. Lysosomen blijven in de cel en
vervoeren de eiwitten (blaasje).
Mitochondriën breken eiwitten, vetten en koolhydraten af, waarbij energie vrij komt opgelsagen in
ATP (adenosinetrifosfaat)
Cytoskelet, om te verplaatsen (motoreiwitten) en vorm.
Het celmembraan bepaalt welke stof wel en niet door mag, van fosfolipiden en is semipermaebel.
Osmose is diffusie van water door een semipermeabel membraan. Isotoon (osmotische waarden zijn
gelijk), hypotoon (hoger in de cel, goed voor plant) en hypertoon (lager in de cel, plant verlept).
Hoofdstuk 3
Fenotype zijn de waarneembare eigenschappen
Genotype zijn de erfelijke eigenschappen.
Karyotype is rangschikking m.b.v. autosomen/homologe chromosomen (naar uiterlijk).[46, xx] of [46,
yx].
Gen is een deel van een chromosoom voor een eigenschap, de locus is de plaats van het gen.
Het genoom zijn alle DNA-moleculen in een cel (AT en GC).
Allel, de twee soorten eigenschap (dominant/recessief, homo/heterozygoot). Onvolledige
dominantie geeft intermediair fenotype, codominantie (even dominant) geeft beide tot uiting.
Modificaties zijn niet genetisch. Diploïde cel= 2n. het aantal mogelijke genotypen is 2^n (n is bij
mensen 23). Testkruising met homozygoot recessief. Bij zelfbestuiving zelfde plant. Mitochondriën
bevatten ook DNA en gaan alleen via eicellen.
Hoofdstuk 4
Prokaryoot (bacerien en archea), eencellig met celkern. De eersten waren anaeroob en heterotroof,
eukaryoten (planten, dieren en schimmels) zijn uit hen ontstaan via endoymbiose. Archea kunnen
leven onder extreme omstandigheden. Door plasmiden zijn bacteriën immuun voor bijv. antibiotica,
via conjungatie brengen ze deze naar elkaar over. Een virus leeft niet, ze planten voor via
gastheercellen die ziek worden. Virussoort dat bacterie als gastheer gebruikt: bacteriofagen. Het
erfelijk materiaal van het virus dringt naar binnen.
Schimmels zijn eukaryoot, en heterotroof. Ze kunnen de celkern delen, of via sporen voortplanten.
Genetische variaties ontstaan door natuurlijke selectie, recombinaties bij meiose en mutaties.
Fitness gaat om de meeste nakomelingen. Analoge en homologe (uit zelfde voorouder) organen.
Clades hebben dezelfde voorouder.
Gene flow tussen populaties: soort op andere plek van de wereld (bijv water of bergen).
Allelfrequentie met p (B93), wanneer geen beïnvloedende factoren.
Soort : individuen die zich onderling voortplanten en vruchtbare nakomelingen voortbrengen.
Weefsel: groep cellen met dezelfde functie
Tussencelselstof bevat collageen vezels (elasticiteit) en/of kalkzouten (stevigheid, hard en bros)
Plastide: groot organel met eigen DNA en ribosomen. Kunnen stoffen maken en opslaan.
- Chloroplast: bladgroenkorrel (licht opnemen, fotosynthese)
- Chromoplast: kleurstofkorrel (bloem, vrucht)
- Leukoplast: opslag
Ribosomen worden in de nucleolus gemaakt, die verlaten het door kern poriën en komen in het
endoplasmatisch reticulum:
- RER (ruw): ribosomen geven eiwitten af, die worden afgesnoerd in blaasjes en getransporteert.
- GER (glad): maakt giftige stoffen in de lever onschadelijk, maakt vetten of hormonen.
Eiwitten gaan naar het golgisysteem en krijgen hun definitieve vorm. De eiwitten worden
afgesnoerd, en via secretie en exocytose buiten de cel afgegeven. Lysosomen blijven in de cel en
vervoeren de eiwitten (blaasje).
Mitochondriën breken eiwitten, vetten en koolhydraten af, waarbij energie vrij komt opgelsagen in
ATP (adenosinetrifosfaat)
Cytoskelet, om te verplaatsen (motoreiwitten) en vorm.
Het celmembraan bepaalt welke stof wel en niet door mag, van fosfolipiden en is semipermaebel.
Osmose is diffusie van water door een semipermeabel membraan. Isotoon (osmotische waarden zijn
gelijk), hypotoon (hoger in de cel, goed voor plant) en hypertoon (lager in de cel, plant verlept).
Hoofdstuk 3
Fenotype zijn de waarneembare eigenschappen
Genotype zijn de erfelijke eigenschappen.
Karyotype is rangschikking m.b.v. autosomen/homologe chromosomen (naar uiterlijk).[46, xx] of [46,
yx].
Gen is een deel van een chromosoom voor een eigenschap, de locus is de plaats van het gen.
Het genoom zijn alle DNA-moleculen in een cel (AT en GC).
Allel, de twee soorten eigenschap (dominant/recessief, homo/heterozygoot). Onvolledige
dominantie geeft intermediair fenotype, codominantie (even dominant) geeft beide tot uiting.
Modificaties zijn niet genetisch. Diploïde cel= 2n. het aantal mogelijke genotypen is 2^n (n is bij
mensen 23). Testkruising met homozygoot recessief. Bij zelfbestuiving zelfde plant. Mitochondriën
bevatten ook DNA en gaan alleen via eicellen.
Hoofdstuk 4
Prokaryoot (bacerien en archea), eencellig met celkern. De eersten waren anaeroob en heterotroof,
eukaryoten (planten, dieren en schimmels) zijn uit hen ontstaan via endoymbiose. Archea kunnen
leven onder extreme omstandigheden. Door plasmiden zijn bacteriën immuun voor bijv. antibiotica,
via conjungatie brengen ze deze naar elkaar over. Een virus leeft niet, ze planten voor via
gastheercellen die ziek worden. Virussoort dat bacterie als gastheer gebruikt: bacteriofagen. Het
erfelijk materiaal van het virus dringt naar binnen.
Schimmels zijn eukaryoot, en heterotroof. Ze kunnen de celkern delen, of via sporen voortplanten.
Genetische variaties ontstaan door natuurlijke selectie, recombinaties bij meiose en mutaties.
Fitness gaat om de meeste nakomelingen. Analoge en homologe (uit zelfde voorouder) organen.
Clades hebben dezelfde voorouder.
Gene flow tussen populaties: soort op andere plek van de wereld (bijv water of bergen).
Allelfrequentie met p (B93), wanneer geen beïnvloedende factoren.