Hoofdstuk 9. Erfelijkheid
9.1 Familietrekjes
De twee chromosomen die samen een paar vormen zijn homologe chromosomen.
Een overzichtelijke rangschikking van chromosomen noem je een karyogram.
In een karyogram staat het grootste chromosomenpaar vooraan. Dat is paar 1. Daarna volgen de
chromosoomparen 2 t/m 22. De vorm en grootte zijn 2 aan 2 gelijk. Deze chromosomen heten
autosomen, de ‘gewone’ chromosomen.
Het 23e paar (laaste paar) bepalen het geslacht: dit zijn geslachtschromosomen.
mannetje: XY
Vrouwtje: XX
De aantallen chromosomen beschrijf je in het karyotype, de geslachtschromosomen en eventuele
afwijkingen noem je apart. VB: 46,XX of 46,XY.
Trisomie is wanneer er van een chromosoom 3 zijn inplaats van 2.
Voor elke eigenschap heb je de informatie voor die eigenschap dubbel. Dergelijke informatie voor
een bepaalde eigenschap heet een gen. Allen genen samen vormen je genoom.
Niet alle eigenschappen zijn uitsluitend terug te voeren op erfelijke factoren. Vaak speelt de
omgeving, het milieu, ook een rol. Het resultaat van het samenspel tussen erfelijke factoren en het
milieu is het fenotype.
Je komt ter wereld met bepaalde eigenschappen. Die eigenschappen zijn aangeboren.
Varianten van hetzelfde gen heten allelen.
Een eigenschap als ‘goed pianospelen’ is een emergente eigenschap’. Dat betekent dat deze
eigenschap ‘iets nieuws is, iets extra’s’ heeft, dat je niet verwacht als je alle betrokken factoren
apart bekijkt.
Je allelen voor bepaalde eigenschappen vormen je genotype. Wat onder invloed van het milieu
terecht komt, is je fenotype.
Doormiddel van een tweelingonderzoek bepalen onderzoekers wat de bijdrage is van allelen en
het milieu aan de ontwikkeling van een eigenschap.
9.2 Familiestamboom
Het aller dat overheersend is over een eigenschap noem je dominant. Het aller dat niet tot uiting
komt is recessief ten opzichte van het dominante allel.
Een stamboom geeft een goed overzicht van de overerving van een bepaalde eigenschap in een
familie.
Individuen met 2 gelijke allelen noem je homozygoot. Iemand met 2 verschillende genen zijn
heterozygoot.
Heterozygoten zijn drager van een recessief allel.
9.1 Familietrekjes
De twee chromosomen die samen een paar vormen zijn homologe chromosomen.
Een overzichtelijke rangschikking van chromosomen noem je een karyogram.
In een karyogram staat het grootste chromosomenpaar vooraan. Dat is paar 1. Daarna volgen de
chromosoomparen 2 t/m 22. De vorm en grootte zijn 2 aan 2 gelijk. Deze chromosomen heten
autosomen, de ‘gewone’ chromosomen.
Het 23e paar (laaste paar) bepalen het geslacht: dit zijn geslachtschromosomen.
mannetje: XY
Vrouwtje: XX
De aantallen chromosomen beschrijf je in het karyotype, de geslachtschromosomen en eventuele
afwijkingen noem je apart. VB: 46,XX of 46,XY.
Trisomie is wanneer er van een chromosoom 3 zijn inplaats van 2.
Voor elke eigenschap heb je de informatie voor die eigenschap dubbel. Dergelijke informatie voor
een bepaalde eigenschap heet een gen. Allen genen samen vormen je genoom.
Niet alle eigenschappen zijn uitsluitend terug te voeren op erfelijke factoren. Vaak speelt de
omgeving, het milieu, ook een rol. Het resultaat van het samenspel tussen erfelijke factoren en het
milieu is het fenotype.
Je komt ter wereld met bepaalde eigenschappen. Die eigenschappen zijn aangeboren.
Varianten van hetzelfde gen heten allelen.
Een eigenschap als ‘goed pianospelen’ is een emergente eigenschap’. Dat betekent dat deze
eigenschap ‘iets nieuws is, iets extra’s’ heeft, dat je niet verwacht als je alle betrokken factoren
apart bekijkt.
Je allelen voor bepaalde eigenschappen vormen je genotype. Wat onder invloed van het milieu
terecht komt, is je fenotype.
Doormiddel van een tweelingonderzoek bepalen onderzoekers wat de bijdrage is van allelen en
het milieu aan de ontwikkeling van een eigenschap.
9.2 Familiestamboom
Het aller dat overheersend is over een eigenschap noem je dominant. Het aller dat niet tot uiting
komt is recessief ten opzichte van het dominante allel.
Een stamboom geeft een goed overzicht van de overerving van een bepaalde eigenschap in een
familie.
Individuen met 2 gelijke allelen noem je homozygoot. Iemand met 2 verschillende genen zijn
heterozygoot.
Heterozygoten zijn drager van een recessief allel.